21081 |
sabbelen |
lebberen:
Zit toch neet d¯n hieëlen aovuntj limmenaat te lebbere
lebbere (L289a Hushoven),
sabberen:
Verklw. e zabbertje: een snoepje
zabbere (L289a Hushoven)
|
drinken, sabbelen || sabbelen, op snoep zuigen
III-2-3
|
24372 |
salamander |
ekvis:
eêkvés (L289a Hushoven),
meerkol:
maerkol (L289a Hushoven),
salamander:
salamander (L289a Hushoven)
|
salamander [DC 07 (1939)] || watersalamander
III-4-2
|
28797 |
satijn |
satijn:
sati.n, sǝti.n (L289a Hushoven)
|
Glanszijde, atlas, een oorspronkelijk alleen zijden, later ook halfzijden (katoen en zijde) gekeperde stof, zeer glad geweven, namelijk zo dat de bindingsknopen zoveel mogelijk over de oppervlakte verspreid liggen (Van Dale, pag. 2488). [N 62, 80a; N 62, 80b; N 62, 98; N 59, 201; MW; Wi 53; monogr.]
II-7
|
21025 |
savooiekool |
savooiekool:
sevoeëje koeël (L289a Hushoven)
|
savoye kool
I-7
|
31806 |
schaaf |
schaaf:
sxīǝf (L289a Hushoven)
|
Werktuig, bestaande uit een houten blok waarin een beitel in schuine stand zodanig is bevestigd, dat het snijvlak ervan aan de onderzijde enigszins uitsteekt. De schaaf wordt gebruikt om hout vlak te maken of om er een bepaalde vorm aan te geven. [N 53, 53; S 30; monogr.]
II-12
|
32294 |
schaafmes voor de binnenrand |
foksmes:
fǫksmɛs (L289a Hushoven)
|
Een mes met een verhoudingsgewijs klein, gebogen blad en twee handvatten dat wordt gebruikt voor het vlakmaken van de binnenrand van een vat. Zie ook afb. 220 en het volgende lemma. [N E, 35c; N E, 36; A 32, 4; monogr.]
II-12
|
19507 |
schaal |
schaal:
sxāl (L289a Hushoven)
|
schaal
III-2-1
|
34381 |
schaap |
schaap:
sxǭp (L289a Hushoven),
sǭp (L289a Hushoven)
|
Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.]
I-12
|
25068 |
schaars |
raar:
raar (L289a Hushoven)
|
schaars [DC 16 (1948)]
III-4-4
|
25043 |
schaduw, lommer |
scheem:
de scheem (L289a Hushoven)
|
(de) schaduw [DC 23 (1953)]
III-4-4
|