19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
de bokkenpruik op hebben:
de bókkepruûk ophebbe (L289a Hushoven),
nies:
niês (L289a Hushoven)
|
slechtgehumeurd || slechtgehumeurd zijn
III-1-4
|
32811 |
sleepcultivator, veertandeg |
cultivator:
[cultivator] (L289a Hushoven)
|
Bedoeld wordt het cultivatortype van afb. 79. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zij verwezen naar het vorige lemma. In het lemma ''eg'' vindt men ''eg'' en ''eg'' geduid. [JG 1a + 1b; N 11, 78b; N 11A, 150b; N J, 10]
I-2
|
34294 |
sleephout |
sleephout:
slęi̯phǫu̯t (L289a Hushoven)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
17899 |
slepen |
slepen:
slęi̯pǝ (L289a Hushoven)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.]
I-2
|
24535 |
sleutelbloem |
kerksleuteltje:
kêrksluuëtelkes (L289a Hushoven),
koekenbloemetje:
kookebleumke (L289a Hushoven),
pannenbloem:
primula veris
pannebloom (L289a Hushoven)
|
primula || sleutelbloem
III-4-3
|
25353 |
slijpsteen |
slijpsteen:
slī.pstęj.n (L289a Hushoven),
wetsteen:
wętstęj.n (L289a Hushoven)
|
Steen waarop gereedschappen als beitels, schroevendraaiers, etc. geslepen worden; meer in het bijzonder ook de ronde steen die om een spil of as draait en in een slijpstelling of aan een elektrische slijpmachine is bevestigd. Als slijpsteen worden korrelige, zeer harde steensoorten als amaril en carborundum gebruikt. Zij worden geleverd in grove, middel- en fijne korrel. Zie ook afb. 1. [N 33, 271; L 6, 68b; monogr.; div.]
II-11
|
19282 |
slim |
lozig:
loezig (L289a Hushoven),
slim:
slûm (L289a Hushoven),
slûmp (L289a Hushoven),
vernistig:
finistig (L289a Hushoven)
|
slim
III-1-4
|
18989 |
slimmerik |
linkmiechel:
linkmiechel (L289a Hushoven),
uitgekookte, een -:
oetgekoeëkdje (L289a Hushoven)
|
slimme, geraffineerde vent || slimmerd
III-1-4
|
20501 |
slok |
slok:
slók (L289a Hushoven)
|
slok
III-2-3
|
18977 |
slons (slodder?) |
brok:
brók (L289a Hushoven),
dodsel:
dódzel (L289a Hushoven),
falie:
faalie (L289a Hushoven),
foek:
foêk (L289a Hushoven),
fotskont:
fótskoónt (L289a Hushoven),
kwakel:
kwaakel (L289a Hushoven),
prut:
prut (L289a Hushoven),
sloerie:
sloêrie (L289a Hushoven)
|
del, slons || niet propere, vieze vrouw || slecht verzorgde, vies uitziende, slordige vrouw || slonzige vrouw || slordige lui vrouw || slordige vrouw || slordige vrouw, kletstante, vuil wijf || vrfouw die zich niet goed meer verzorgt
III-1-4
|