25207 |
wind (alg.) |
wind:
WB. (meervoud: weendje; verkleinwoord: wintje).
weentj (L289a Hushoven)
|
wind
III-4-4
|
25160 |
winderig weer |
trekachtig (weer):
trekechtig (L289a Hushoven)
|
koud, nat en winderig
III-4-4
|
30488 |
windroeden |
dakgaarden:
dā.k˲gē̜rdǝ (L289a Hushoven),
dekgaarden:
dɛk˲gē̜rdǝ (L289a Hushoven)
|
Twijgen die men vastbindt op de naden van de dakschilden om het verwaaien van de dakbedekking tegen te gaan. De bandgaarden werden in L 291 vastgebonden met 'wijden' ('wijǝ') of 'witsen' ('wetsǝ'), in K 353 met 'dekbanden' ('dęk˱banǝ'). In K 316 gebruikte men 'dekgaarden' ('d'k˲gšrǝ') om het stro over de hele lengte van het dak vast te leggen. [N F, 10; N 4A, 34d; monogr.]
II-9
|
24279 |
winterkoninkje |
koninkje:
kuuëningske (L289a Hushoven),
winterkoninkje:
winterkeuninkje (L289a Hushoven)
|
Hoe heet de winterkoning? [DC 06 (1938)] || winterkoninkje
III-4-1
|
32703 |
wintervoor |
wintervoord:
wentjǝr[voord] (L289a Hushoven)
|
Met de wintervoor bedoelt men de voren die in het najaar zodanig geploegd worden, dat de akker in de winter goed kan uitvriezen. Dat kunnen brede en ondiepe voren zijn, die de voorlopig onder te ploegen mest bedekken, maar ook de walletjes die ontstaan wanneer men telkens twee voren tegen elkaar ploegt. Met de in dit lemma vermelde termen wordt niet alleen het voortype bedoeld maar ook - wat vooral voor de meervoudsvormen geldt - het geheel van voren die men met het oog op de winter geploegd heeft, de op wintervoren geploegde akker zelf. Voor het (...)-gedeelte van de varianten zie men het lemma ploegvoor. [N 11, 59a; N 11A, 113d + 137 m; monogr.]
I-1
|
33238 |
winterwortelen |
moren:
mūrǝ (L289a Hushoven)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|
32461 |
wis |
snoei:
snǭj (L289a Hushoven),
wis:
wes (L289a Hushoven)
|
Lange buigzame twijg waarmee vlechtwerk wordt gemaakt. [N 40, 1; L A1, 199; N 38, 6 add.; monogr.]
II-12
|
32464 |
wis van bepaalde soort |
amerikaantje:
amerikāntjǝ (L289a Hushoven),
duitse dot:
dø̜jtsǝ dǫt (L289a Hushoven),
franse rode:
fransǝ rōj (L289a Hushoven),
lintje:
le.ntjǝ (L289a Hushoven),
vlaamse rode:
vlāmsǝ rōj (L289a Hushoven),
weda:
wēdā (L289a Hushoven
[(meervoud: wēdās)]
),
zwarte driebast:
zwartǝ dribast (L289a Hushoven)
|
In dit lemma zijn de benamingen opgenomen voor de verschillende soorten wissen die bij het mandenmaken gebruikt worden. Opgaven waarvan niet duidelijk werd welke wilgsoort ermee werd bedoeld, zijn aan het eind van het lemma per kleur bijeengezet. [N 40, 2; N 40, 22; monogr.]
II-12
|
32497 |
wissen weken |
weken:
węjkǝ (L289a Hushoven)
|
De wissen in water onderdompelen om ze soepeler te maken. Grauwe wissen dienen, afhankelijk van de omstandigheden, één √† twee weken te weken, witte wissen en buffwissen één √† twee uur. [N 40, 20; monogr.]
II-12
|
33600 |
witlof |
brussels lof:
brussels louf (L289a Hushoven),
lof:
loûf (L289a Hushoven),
suikerij:
sókkeri-j (L289a Hushoven)
|
witlof
I-7
|