24417 |
kniptor |
hanneskeknik:
vero
hanneskeknik (L289a Hushoven)
|
kniptor
III-4-2
|
19076 |
knoest |
knar:
knar (L289a Hushoven)
|
knoest
III-4-3
|
17664 |
knokkelkuiltjes |
kuiltjes:
kuulkes (L289a Hushoven)
|
De deukjes op de gewrichten tussen hand en vinger, die men ziet op de handjes van dikke babys, maar ook wel bij dikke kinderen en mensen? [DC 21 (1952)]
III-1-1
|
33236 |
knolraap, raap |
reuben:
rø̄bǝ (L289a Hushoven)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|
33545 |
knolselderij |
knopselderie:
knópselderi-j (L289a Hushoven)
|
knolselderij
I-7
|
33237 |
knolvoer, rapen (coll.) |
groen:
grø̄n (L289a Hushoven)
|
Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a]
I-5
|
18262 |
knoop |
knoop:
knǭwp (L289a Hushoven)
|
Plat, rond schijfje of min of meer bolvormig voorwerpje van been, hout, metaal enz., dat aan kleding of andere gebruiksvoorwerpen wordt genaaid, hetzij als een middel om ze te doen sluiten of met een deel van hetzelfde of met een ander stuk te verbinden. [N 59, 135; N 62, 65a; Gi 1.IV, 48; Wi 5; S 18; MW; monogr.]
II-7
|
19350 |
knorrepot |
brombeer:
brómbaer (L289a Hushoven),
brommelwammes:
brómmelwaames (L289a Hushoven),
iezegrim:
iêzegrim (L289a Hushoven),
knoterboks:
knooterbóks (L289a Hushoven),
knotergat:
kneutergaât (L289a Hushoven),
knoterhout:
knoeëterhout (L289a Hushoven),
knoterpot:
knoeëterpot (L289a Hushoven, ...
L289a Hushoven),
kribbebijter:
krubbebiêter (L289a Hushoven),
luppentrul:
luppentrûl (L289a Hushoven),
nieserd:
niêsert (L289a Hushoven),
niesgat:
niêsgaat (L289a Hushoven)
|
brombeer || iemand die moppert || knorrepot || mopeeraar || mopperaar || mopperpot
III-1-4
|
34058 |
koe |
koe:
kou̯ (L289a Hushoven),
ku (L289a Hushoven),
kui̯ (L289a Hushoven),
køi̯ (L289a Hushoven, ...
L289a Hushoven)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34066 |
koe die eenmaal heeft gekalfd |
verse koe:
vø̜rsǝ [koe] (L289a Hushoven)
|
Zie afbeelding 6. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe''(3.3.1). [N C, 14a; monogr.]
I-11
|