24726 |
dode tak |
kapotte tak:
ka.poͅ.tə ta.k m. (Q203b Ingber)
|
Een dode tak (stek). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17925 |
doelloos friemelen |
friemelen:
fri.mələ (Q203b Ingber)
|
haffelen: Doelloos met de handen spelen (haffelen, krawietelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25020 |
dof, gedempt van geluid |
dof:
dof (Q203b Ingber),
hol:
hoal (Q203b Ingber)
|
niet helder, gedempt, gezegd van een geluid [grof, dof, hol, schor] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24137 |
doffer, mannelijke duif |
vogel:
voggel (Q203b Ingber, ...
Q203b Ingber)
|
doffer: een mannelijke duif [GV K (1935)] || duif, mannetje [ZND 18 (1935)]
III-4-1
|
18153 |
dokteren |
dokteren:
Bij een dokter in behandeling zijn.
-> doͅktərə (Q203b Ingber)
|
dokteren: De geneeskunde beoefenen (meesteren, dokteren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17908 |
dompelen |
dompelen:
dompelen (Q203b Ingber),
onderduwen:
o.ndərdyi̯ə (Q203b Ingber)
|
Dompelen: geheel doen onder gaan in een vloeistof (dompelen, duwen, soppen, onderduwen). [N 84 (1981)] || in een vloeistof dompelen [dopen, doppen, dompelen] [N 91 (1982)]
III-1-2, III-4-4
|
25122 |
donderslag |
donderslag:
m.
doͅndəršlāx (Q203b Ingber),
helle kraak:
dat waor ĕnen helle kraak (Q203b Ingber)
|
hevige donderslag [ketterslag, kletteraar] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25121 |
donderwolk |
donderlucht:
v.
doͅndərlox (Q203b Ingber)
|
lucht die onweer en regen voorspelt [broeilucht, smerige lucht, donderlucht, schoer] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25021 |
donker, duisterx |
donker:
donker (Q203b Ingber),
duister:
duuster (Q203b Ingber, ...
Q203b Ingber)
|
donker worden [duisteren] [N 91 (1982)] || niet of weinig verlicht [donker, duister, deemster] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
20324 |
dood (bn.) |
dood:
doed (Q203b Ingber)
|
dood (bijv.) [DC 03 (1934)]
III-2-2
|