20325 |
dood (zn.) |
dood:
m.
d‧uət (Q203b Ingber)
|
de toestand die intreedt bij het eindigen van het leven [dood, overlijden, versterf, verscheiden, einde] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
21154 |
doodlopende weg |
weg die zich dood loopt:
ene weèg de zich dood lupt (Q203b Ingber)
|
een doodlopende weg (cul-de-sac, keerweg) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
17968 |
door een staand gewas lopen |
door {...} lopen:
dø.rəch ... lō.pə (Q203b Ingber)
|
lopen: Door een staand gewas lopen (spolken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25059 |
door elkaar, verward |
dooreen:
durch ee (Q203b Ingber),
dooreen geroerd:
durch ee gereurd (Q203b Ingber),
onverschillig:
onverschillig (Q203b Ingber),
verward:
va weəd (Q203b Ingber)
|
een verwarde boel [hals, rommel, piëel, warwinkel, werzel, pan] [N 91 (1982)] || niet volgens vaste regels geschikt [ongeregeld, onverschillig] [N 91 (1982)] || op ongeregelde wijze dooreengemengd [verward, verstreuveld] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24986 |
doordrenken, nat maken |
platsen:
platsen (Q203b Ingber)
|
met een vloeistof doordrenken; nat maken [platsen, pletsen, plodderen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33521 |
doperwten |
doperwten:
d‧oͅp‧ɛrt v. (Q203b Ingber)
|
De jonge erwten die uit de dop gehaald moeten worden; doperwt (poolerwt, dopper, doperwt, pelerwt). [N 82 (1981)]
I-7
|
33105 |
dorsen |
dorsen:
drɛ̄.šǝ (Q203b Ingber)
|
De algemene benaming van de handeling van het slaan met de dorsvlegel. Zie ook de lemma''s ''dorsen met de vlegel'' (6.1.2) en ''dorsen met de dorsmachine'' (6.2.1). Het traditionele gereedschap om te dorsen is de dorsvlegel; het bestaat uit twee grote houten delen: de vlegelstok die de dorser in de hand houdt en het slaghout of de vlegelklap, waarmee de graankorrels uit de aren geslagen worden. Gewoonlijk dorst men met vier man. Dit is het minst vermoeiend omdat men dan het gemakkelijkst het juiste ritme bewaren kan en een goed ritme maakt het dorsen minder vermoeiend. Men kan echter ook alleen, of met tweeēn of drieēn dorsen, echter nooit met meer dan vier man. Het dorsen met de vlegel is helemaal verdwenen; het was te lastig en het ging niet snel genoeg. Dorsen was één van de eerste gemechaniseerde handelingen van het landbouwbedrijf. De oudste dorsmachine is de rosmolen, waarbij het paard, dat moest rondgaan aan een balk die om een as draaide, de drijfkracht leverde. Later werd de machine door een motor aangedreven, eerst door een stoommachine, dan door benzine- en dieselmotoren. Men onderscheidt bij deze generatie dorsmachines de kopdorser en de breeddorser. Daarna komt de zelfbinder in zwang, die het stro bindt en nog later de combine die tegelijk maait, dorst en bindt. De lemma''s die betrekking hebben op de ruimten in de boerderij waar gedorst werd (de dorsvloer) en waar het koren en het graan werd opgeslagen (de tasruimte en de graanzolder) worden opgenomen in aflevering I.6 Bedrijfsruimten van de boerderij.' [N 14, 1a; JG 1a, 1b; RND 138; A 3, 20; A 4, 27a; A 37, 12; L 1, a-m; L 4, 20; L 19A, 16; L 20, 27a; L 48, 34.2; Lu 2, 34.2; R 3, 63; S 7; Wi 27; NE 2 II, 4 en 3 II, 7; monogr.]
I-4
|
20903 |
dorst |
dorst:
doaš (Q203b Ingber)
|
dorst [DC 03 (1934)]
III-2-3
|
33424 |
dorsvloer |
den:
d˙en (Q203b Ingber)
|
De harde lemen vloer in de schuur waarop met de vlegel gedorst wordt, bij uitbreiding ook de ruimte in de schuur waarin de dorsvloer ligt. Bij het binnenhalen van de oogst wordt de kar of de wagen tot op de dorsvloer gereden en vandaaraf wordt de oogst in de tasruimten geborgen (zie aflevering I.4, par. 5.1). Wat betreft de ligging van de dorsvloer onderscheidt men de dorsvloer in de dwarsrichting van de schuur (tussen de tasruimten in of naast de enige tasruimte) en die in de lengterichting (meestal naast de tasruimte(n), soms ook er tussen). In het noorden van Nederlands-Limburg wordt de brede voergang in het midden van een dubbele stal ook wel als dorsvloer gebruikt. Zie ook aflevering I.4, par. 6.1. In samenstellingen met schuur als eerste lid treedt vaak een verkorting van dit eerste element op. Zie afbeelding 14. [N 5A, 67a; N 5, 127; N 14, 8 en 9a; JG 1a, 1b, 2a en 2c; A 7, 33; L 1a-m; L B2, 293; L 16, 14 en 15a; L 33, 23; R 3, 57; Gwn 4, 8; S 6 en 50; monogr.]
I-6
|
25071 |
dot pluizen of haren |
gepluis:
gepluus (Q203b Ingber),
pluis:
ploeze (Q203b Ingber),
tros:
tros (Q203b Ingber)
|
een kleine hoeveelheid haren of draden bij elkaar, niet samengerold [tres] [N 91 (1982)] || een kleine hoeveelheid pluizige stof [dod, dots, donk] [N 91 (1982)]
III-4-4
|