18010 |
flauwvallen |
flauwvallen:
flōͅ.u valə (Q203b Ingber)
|
zwijm: In onmacht, in zwijm vallen (bezwijmen, vallen, zwijmelen, zwinden, kwalijk worden). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17989 |
flets |
pips:
pe.pš (Q203b Ingber)
|
Flets: ongezond bleek of vaal van gelaatskleur (flets, geeps, kwips, pips). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25025 |
fonkelen, flonkeren |
flonkeren:
flonkeren (Q203b Ingber)
|
levendig, maar niet onrustig stralen of glanzen, warm schitteren [sprietelen, fonkelen, flonkeren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21559 |
fooi |
drinkgeld:
drinkgeld (Q203b Ingber),
fooi:
fooi (Q203b Ingber)
|
de gift in geld aan iemand die een dienst verleend heeft (vanwege zijn beroep) [fooi, pree, drinkgeld] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
25240 |
fris weer |
fris:
freš (Q203b Ingber),
tamelijk koud:
tamelijk kout (Q203b Ingber)
|
tamelijk koud, gezegd van het weer [koutig] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20494 |
fruit eten |
knatsen:
kn‧atšə (Q203b Ingber)
|
fruit eten; Hoe noemt U: (Veel, onrijp) fruit eten (groezen, snaaien, snatsen, snoeien) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20536 |
fruiten |
braden:
braden
br‧ōͅi̯ə (Q203b Ingber)
|
fruiten; Hoe noemt U: Vlees of uien bruin braden (fruiten, fritten) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25233 |
gaan liggen (van de wind) |
gaan liggen:
dər went gēͅt ligə (Q203b Ingber),
is gao ligke (Q203b Ingber)
|
gaan liggen, gezegd van de wind [stillen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20530 |
gaar |
gaar:
gā.r (Q203b Ingber)
|
gaar; Hoe noemt U: Goed gekookt (gaar, murw) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24650 |
galnoot |
galnoot:
g‧alnōͅ.ət v. (Q203b Ingber)
|
De nootvormige uitwas aan de bladeren van eikebomen ontstaan door de steek van galwespen (galnoot, galappel, smouterenbol, kraaiappel, inktappel, gastappel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|