17970 |
gezond |
gezond zijn:
gəzo.nt (Q203b Ingber)
|
Gezond (zijn): niet ziek (gezond, goed, nuver,eerlijk, gaaf, krek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
32613 |
gierbezinksel |
mou(de):
m˙ǭ (Q203b Ingber),
mouden:
m˙ǭǝ (Q203b Ingber)
|
Met de onderstaande termen wordt de weke massa aangeduid die gevormd wordt door uitwerpselen en gierbezinksel: het onderste uit de gierkelder, dat wanneer het na oproeren niet kon worden opgepompt, op een andere manier naar boven werd gehaald. [JG 1a; N 11, 27 add.; N 11A, 60a; monogr.]
I-1
|
33377 |
giergoot |
grub:
grø̜p (Q203b Ingber)
|
Onder het rooster in de mestgoot is een goot die de doorgesijpelde gier afvoert naar de gierput. Een aantal opgaven betreffen het laagste punt van deze giergoot, of de gierkuil in de potstal. Ze staan achter in het lemma bijeen. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (zeik) het lemma "gier, mestwater, beer" in aflevering I.1, pag. 20. Zie ook afbeelding 10.A.f bij het lemma "koeienstand" (2.2.23). [N 5A, 42c en 43b]
I-6
|
21323 |
gierig |
geizig (du.):
Van Dale (ND): gierig (inhalig, vrekkig), geizig.
geitsig (Q203b Ingber)
|
van zijn bezit telkens een zo klein mogelijk gedeelte uitgevend om te sparen [zuinig, econoom, civiel, benauwd, kiem] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21325 |
gierigaard |
gierigaard:
gierigaard (Q203b Ingber),
pfennigfuchser (du.):
pfenningsfutser (Q203b Ingber),
vrek:
vrek (Q203b Ingber)
|
bewaren, niets opmaken, om zijn bezit te vergroten [sparen, muiken] [N 89 (1982)] || een sterke begeerte naar geld hebben [hebbig, gewarig, greeg (zijn)] [rijven] [N 89 (1982)] || iemand die gierig is [pekel, kreng, priegel, vrek, nijperd, prengel, pin, priem, pezerik, schraperd, zeikerd] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
25141 |
gieten, hard regenen |
gorzen:
⁄t goescht (Q203b Ingber),
gutsen:
goetsde (Q203b Ingber)
|
grote hoeveelheid regen ineens [guts] [N 81 (1980)] || overvloedig, in stromen neervloeiend, gezegd van vloeistoffen [spetten, gutsen, golven, garzelen, plenzen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18053 |
gif |
vergif:
vərge.f (Q203b Ingber)
|
Gif: stof die een nadelige of dodelijke werking heeft op het lichaam van een mens (venijn, (ver)gif(t)). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17879 |
gispen, geselen |
pezelen:
pizələ (Q203b Ingber),
zwensen:
šwɛnsə (Q203b Ingber)
|
slaan, Met een tak of zweep ~ (gipsen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20556 |
glazig |
glazetig:
gl‧āzətex (Q203b Ingber)
|
glazig; Hoe noemt U: Hard en doorschijnend, gezegd van aardappelen (schier, glazerig) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
22376 |
glijbaan |
roetsjbaan:
roetsjbaan (Q203b Ingber)
|
Het speeltuig (vooral in speeltuinen) waarbij men langs een gladde baan van een platform naar beneden kan glijden [glijbaan, borsie, ritsbaan, roetsjbaan]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|