e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Ingber

Overzicht

Gevonden: 1089
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
horizon horizon: an der horizon (Ingber) horizon, de lijn waar hemel en aarde elkaar lijken te raken [einder] [N 81 (1980)] III-4-4
horizontale sluitbalk van een poort knevel: knīǝvǝl (Ingber) Een losse balk, soms een stevige stok, die horizontaal wordt aangebracht achter de beide poortvleugels door hem achter haken te leggen. Zo is de gehele poort gesloten. Deze afsluiting bevindt zich meestal ter halve hoogte. Door functionele overeenkomst kunnen sommige benamingen ook in gebruik zijn voor andere afsluitingen. [N 5A, 54a; N 4A, 48; monogr.] I-6
horloge polshorloge: pulshorloge (Ingber), uur: vr.  ‧uər (Ingber) uurwerk dat men bij zich draagt, bijv. om de pols [glozie, lozie, allozie] [N 86 (1981)] III-1-3
horrelvoet paardsvoet: pɛətsvōt (Ingber) Misvormde voet (homperd, horjevoet, horrelvoet, homperpoot, strompelvoet, paardvoet). [N 84 (1981)] III-1-2
hotsen robbelen: roebele (Ingber), stuiken: stoeke (Ingber), štu.kə (Ingber) Hotsen: schokkend, stotend vooruitgaan (schokkelen, hotsen, hotselen, bodderen). [N 84 (1981)] || zachtjes schokken in of op een voertuig op een hobbelige weg (botteren, bottelen) [N 90 (1982)] III-1-2, III-3-1
huiduitslag uitslag: ū.tšlā.ch (Ingber) Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (dutsel, rool). [N 84 (1981)] III-1-2
huig lel: lɛl (Ingber) Huig: het kegelvormig uitsteeksel van het weke gehemelte aan de ingang van de keel; het lelletje in de keel (huig, huik, ziel). [N 84 (1981)] III-1-1
huisjesslak karakol: WLD  kərk‧oͅl (v.) (Ingber) Hoe noemt u de slak die haar huisje op haar rug meedraagt (kerrekol) [N 83 (1981)] III-4-2
hulst hulst: met bessen  h‧øls v. (Ingber), stachelder (pseudo-du.): zonder bessen  šta.xəldər m. (Ingber) De altijdgroene heester met stijve, stekelpuntige, glimmende bladeren, witte bloemen en rode bessen; hulst (heukel, velst, ulster, prikblad). [N 82 (1981)] III-4-3
huppelen huppelen: hu.pələ (Ingber) Huppelen: met kleine sprongetjes zich voortbewegen (hippen, hoppen, huppen, huppelen). [N 84 (1981)] III-1-2