19110 |
maken |
maken:
máákə (Q203b Ingber)
|
maken [DC 02 (1932)]
III-1-4
|
21117 |
mals, gezegd van boter |
week:
wee‧ek (Q203b Ingber),
zacht:
zach (Q203b Ingber)
|
mals, goed smeerbaar, gezegd van boter (plat) [N 91 (1982)]
III-2-3
|
18148 |
manken |
gebrekkelijk lopen:
#NAME?
gəbriəkəlech lō.pə (Q203b Ingber)
|
Gebrekkig lopen door bijv. ongelijke lengte van de benen (honkelen, lammen, knakken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17984 |
mankeren |
mankeren:
maŋkērə (Q203b Ingber)
|
Mankeren: mankeren, schelen (schelen, mankeren, het hebben). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34393 |
mannelijk schaap |
bok:
bok (Q203b Ingber),
schapenbok:
sǭpǝbok (Q203b Ingber)
|
Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.]
I-12
|
24204 |
mannelijke eend |
wenderik:
wɛndǝrek (Q203b Ingber)
|
[GV, K 2; L 1a-m; L 3, 3; L 14, 18; JG 1a, 1b, 2c; S 18; NE II, 55; Vld.; A 6, add.; monogr.]
I-12
|
24205 |
mannelijke eend, woerd |
wenderik:
wenderik / piele piele (Q203b Ingber)
|
woerd: mannelijke eend. Hoe roept men eenden? [GV K (1935)]
III-4-1
|
24207 |
mannelijke merel |
merelmannetje:
meͅ.ələm‧ɛnəkə (Q203b Ingber)
|
een mannelijke merel (melhoorn, merelhoorn) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
21852 |
marktkraam |
kraam:
kraom (Q203b Ingber)
|
een tent, een stalletje op de markt waarin de goederen tentoongesteld zijn [kraam, schob] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
24945 |
marmer |
marmer:
m.
marəmər (Q203b Ingber),
mergel:
mergel (Q203b Ingber),
mergelsteen:
mergelschteng (Q203b Ingber)
|
marmer, dicht, fijnkorrelig kalkgesteente dat geschikt is om te bewerken en te polijsten, in bouw- en beeldhouwkunst als grondstof gebruikt [marbel, melber] [N 81 (1980)]
III-4-4
|