id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
17567 | moedervlek | moedervlek: moͅdərvlɛ.k (Ingber), pepervlek: peͅ.əpərvlɛ.k (Ingber) | Moedervlek: een aangeboren bruine vlek op de huid (moedermaal, peperkoor, pepervlek). [N 84 (1981)] III-1-1 |
19100 | moeite | moeite: meute (Ingber) | moeite; hij geeft zich moeite [DC 03] III-1-4 |
33700 | moeras | vuilgebroedenis: vūlgǝbrūǝtǝnes (Ingber) | Waterachtig, laaggelegen, drassig land, broekland, gebied zonder behoorlijke afwatering. [N 27, 20; N 14, 53; N 6, 33b; R 3, 9; A 2, 57; RND 20; Wi 17; Wi 54; L 19B, 2aI; Vld.; monogr.] I-8 |
33556 | moestuinx | koolhof: kōləf (Ingber) | [DC 03 (1934)] I-7 |
20596 | moezen | in een prats koken: per ongeluk bij aardappelen en eŋə pr‧atš ˃gək‧oͅkt (Ingber) | moes worden; Hoe noemt U: Tot moes koken (moezen) [N 80 (1980)] III-2-3 |
25063 | mondvol | mondvol: mondvol (Ingber) | de hoeveelheid vloeistof of voedsel die men in één keer in de mond kan nemen [mondvol, moffel] [N 91 (1982)] III-4-4 |
25169 | mooi, helder weer | schoon weer: schun wéér (Ingber), o. ət es šøͅn weͅər (Ingber) | mooi weer zijn, gezegd van het weer [weren] [N 81 (1980)] III-4-4 |
17891 | morsen | slabberen: šlabərə (Ingber), strooien: štrøͅi̯ə (Ingber) | Morsen: met vuiligheid knoeien (morsen, mozen, mossen, mosselen, plorren, meggelen, mekkelen). [N 84 (1981)] III-1-2 |
25130 | motregen, fijne regen | beetje regen: è biètteke rèèn (Ingber), smies: m. šmīs (Ingber) | klein beetje regen [muggepis, pleisterke regen] [N 81 (1980)] III-4-4 |
25100 | motregenen, licht regenen | het valt maar een drup: ət˃ veͅlt mɛr ən dryp (Ingber), ruizelen: ət˃ risəlt˃ geͅt (Ingber), sprinkelen: gèt gesprinkelt (Ingber) | klein beetje regen [muggepis, pleisterke regen] [N 81 (1980)] || zeer weinig regenen, zodat de grond maar net nat is [spruikelen] [N 81 (1980)] III-4-4 |