21122 |
noten afslaan |
noten houwen:
nø͂ͅ.ət h‧oͅu̯ə (Q203b Ingber),
noten slaan:
nø͂ͅ.ət sloͅ.ə (Q203b Ingber)
|
Noten afslaan (boeken, beuken slaan, rammelen, sloesteren). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
33501 |
notendop |
schaal:
š‧āl v. (Q203b Ingber)
|
De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)]
I-7
|
24903 |
ochtend (vanmorgen |
de tijdsduur van het aanbreken van de dag tot 12 uur s middags [morgend, morgen, voornoen, ochtend]:
vur de noon (Q203b Ingber)
|
s morgens) [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24947 |
oever |
aan de kant:
an der kant (Q203b Ingber),
kant:
m.
kant (Q203b Ingber),
ps. boven de a staat nog een ? en een `; deze combinatieletter is niet te maken.
kant (Q203b Ingber)
|
oever [DC 02 (1932)] || oever, zoom van het land aan elk van de beide zijden van het water van een rivier, meer enz [kant, wal] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24900 |
ogenblikje, korte tijd, eventjes |
momentje:
èè mementše (Q203b Ingber),
poosje:
pueske (Q203b Ingber)
|
een korte tijdsruimte [poosje, end, scheut, stoot, rek, kortje, hortje, kutske, rande] [N 91 (1982)] || ogenblikje [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
20547 |
olie |
sla-olig:
šl‧āoͅ.ale.x (Q203b Ingber)
|
olie; Hoe noemt U: De vette vloeistof die b.v. gebruikt wordt bij het aanmaken van sla of het braden van vlees (smout, olie) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17916 |
omarmen |
omarmen:
øͅmɛrəmə (Q203b Ingber)
|
omvatten, Met gestrekte armen ~ (vademen, omvademen, spannen, omarmen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17917 |
omhelzen |
duwen:
Liefkozend.
dyi̯ə (Q203b Ingber)
|
omvatten, Met gestrekte armen ~ (vademen, omvademen, spannen, omarmen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17850 |
omhooggaan |
naar boven gaan:
noͅ boͅ.əvə goͅ.a (Q203b Ingber)
|
rijzen: Naar boven gaan, omhooggaan (rijzen, stijgen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25013 |
omtrek, omvang |
omtrek:
omtrek (Q203b Ingber)
|
de hoofdlijn die de grenzen van een figuur uitmaakt en er de vorm van bepaalt [omtrek, omkant] [N 91 (1982)]
III-4-4
|