21174 |
sluis |
erk?:
erk (Q203b Ingber),
sluis:
sloes (Q203b Ingber)
|
de inrichting waardoor twee wateren naar believen gescheiden of met elkaar in verbinding gebracht kunnen worden (sluis, erk, sas) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21176 |
sluismeester |
sluiswachter:
sloeswachter (Q203b Ingber)
|
de persoon die belast is met het toezicht op en het gebruik van een sluis, vooral van schutsluizen (sasmeester, sluismeester, sasser, sassenier) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24943 |
sluiten (van grond) |
drogen:
dryəgə (Q203b Ingber),
hel worden:
hĕl wedde (Q203b Ingber)
|
hard worden, gezegd van aarde [vervloeren, sluiten] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33460 |
sluitpin onder aan een poortvleugel |
pin:
pe.n (Q203b Ingber),
schoude:
šǫu̯ (Q203b Ingber)
|
Een poortvleugel kan aan de onderzijde gesloten worden door een korte metalen stang of pin te laten zakken in een gat in de drempel. Aan de bovenzijde is meestal een ring of haak waardoor de stang in de hoogste stand kan blijven hangen aan een pin als de poortvleugel geopend wordt. [N 4A, 47c]
I-6
|
20168 |
sluitspeld |
knipspang:
vr.
kne.pšp‧aŋ (Q203b Ingber),
toespang:
toechschpang (Q203b Ingber),
toeschpang (Q203b Ingber),
toespang (Q203b Ingber)
|
sluitspeld; speld waarvan de punt wordt vastgezet in een dopje of haakje zodat men zich daaraan niet kan bezeren, voor de luier [toespeld, knipspeld, bakelspeld] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
20491 |
slurpen |
slurpen:
šlø.rəpə (Q203b Ingber)
|
slurpen; Hoe noemt U: Drank of vloeibaar voedsel hoorbaar opzuigen (slorpen, slurpen, slierpen, lerpen, lerwen, zabberen, slobberen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20490 |
smakken |
knatsen:
binnensmonds
kn‧atšə (Q203b Ingber),
smetsen:
šmɛ.tsə (Q203b Ingber)
|
smakken; Hoe noemt U: Hoorbaar eten, een klappend geluid maken met de lippen of de tong bij het eten (smakken, smekken, smiksen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20493 |
smullen |
smullen:
hij houwt zich wat erin
heͅ.ə h‧øͅi̯t˃ zex˃ gɛt˃ dre (Q203b Ingber)
|
lekkerbek; Hoe noemt U: Iemand die goed kan eten (lekkerbek, lekkertand, likkebaard, fijnbek, smulbaard, smuiger) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24244 |
snavel |
bek:
beͅ.k (Q203b Ingber),
snavel:
šnā.vəl (Q203b Ingber)
|
snavel: de hoornachtige bek van een vogel (snavel, bek) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
20523 |
snee brood |
snede:
šneͅ.i̯ (Q203b Ingber)
|
snede; Hoe noemt U: Een snee brood (snee, rondommer) [N 80 (1980)]
III-2-3
|