24728 |
stam van de knotwilg |
stok:
št‧oͅk m. (Q203b Ingber)
|
De stam van de knotwilg. [N 82 (1981)]
III-4-3
|
20942 |
steen |
keen:
kēͅ.ən (Q203b Ingber)
|
De pit van een steenvrucht (kern, steen, pit, baak, teel, kelling). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
18111 |
steenpuist, bloedzweer |
bloedzweer:
blōtžwēͅr (Q203b Ingber)
|
Bloedzweer: pijnlijke, rode, meestal in de nek of oksel optredende huidontsteking (kwader, negenoog). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18158 |
stelpen van bloed |
stelpen:
štø.ləpə (Q203b Ingber)
|
Stelpen van bloed (struppen, stuffen, stulpen, stelpen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22367 |
stelt |
stelt:
stelte (Q203b Ingber)
|
Elk van de beide staken met een dwarsklamp waarop men de voet zet en die gebruikt worden om daarmee grotere stappen te doen [stelt, staak, schaats]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22663 |
stemvork |
stemvork:
stimvurk (Q203b Ingber)
|
Het instrument in de vorm van een U-vormig omgebogen stalen stang waarmee men een onveranderlijke toon voortbrengt die geschikt is om instrumenten te stemmen [toonijzer, stemvork]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
20323 |
sterven |
kapotgaan:
WLD
kapoͅ.t˃ goͅ.a (Q203b Ingber),
sterven:
schterve (Q203b Ingber),
sterve (Q203b Ingber)
|
de toestand die intreedt bij het eindigen van het leven [dood, overlijden, versterf, verscheiden, einde] [N 86 (1981)] || Hoe noemt u sterven, gezegd van dieren (kreperen, kapotgaan, doodgaan) [N 83 (1981)]
III-2-2, III-4-2
|
21116 |
stevig, gezegd van voedsel |
degelijk:
degeljk (Q203b Ingber)
|
stevig, gezegd van voedsel (straf) [N 91 (1982)]
III-2-3
|
18014 |
stikken |
stikken:
šte.kə (Q203b Ingber)
|
Stikken, sterven door ademgebrek (stikken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25212 |
stille regen |
het fiezelt get:
ət˃ visəlt˃ geͅt (Q203b Ingber),
het valt natte sneeuw:
⁄t vilt natte schniej (Q203b Ingber)
|
stille regen (vooral met sneeuw) [slek] [N 81 (1980)]
III-4-4
|