17738 |
stinken |
stinken:
šte.ŋkə (Q203b Ingber)
|
Stinken: een vieze reuk van zich geven (stinken, rieken, ruiken, muffen, dassen). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
20519 |
stokvis |
stokvis:
što.k˃ve.š (Q203b Ingber)
|
bolling; Hoe noemt U: Gezouten en gedroogde vis (bolling) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
22536 |
stompe eind van een ei |
dikke kant:
der dieke kant (Q203b Ingber)
|
Het stompe eind van het ei bij het eieren tikken. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
33357 |
stookhuis, plaats voor de veevoerkookketel |
bakhuis:
bakǝs (Q203b Ingber)
|
De plaats in de stal, of de ruimte vooraan in de stal, waar de veevoerkookketel staat. Soms heeft men geen aparte ruimte voor dit doel en kookt men het veevoer in de bijkeuken. In andere gevallen, zoals in K 358 staat deze ketel meestal buiten, of, zoals vermeld in L 360, heeft men er een apart gebouwtje voor naast de stal. Dikwijls ook kookt men in het bakhuis, waar ook het brood gebakken wordt (L 426), vandaar de frequente (bakhuis)-opgaven; vergelijk de kaart. Zie voor de fonetische documentatie van enkele van deze (bakhuis)-opgaven het lemma "bakhuis" (3.1.2). Zie ook afbeelding 8 bij het lemma "voorstal" (2.2.5). [N 5A, 35c en 60c: L 1, a-m; S 50; monogr.]
I-6
|
25173 |
stormx |
storm:
m.
štørəm (Q203b Ingber),
stormwind:
schtormwint (Q203b Ingber)
|
storm, zeer hevige, zekere tijd aanhoudende wind [tempeest] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17901 |
stoten |
stompen:
Om te slaan.
što.mpə (Q203b Ingber),
stoten:
Van een mol, paard, bok.
štuətə (Q203b Ingber)
|
Stoten: een schokkende of krachtige duw geven (stoken, stuiken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20534 |
stoven |
sudderen:
s‧ødərə (Q203b Ingber)
|
stoven; Hoe noemt U: Met weinig vet op laag vuur gaar laten worden (smoeren, stoven, wallen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
21249 |
straat |
straat:
sjtroat (Q203b Ingber)
|
straat [DC 02 (1932)]
III-3-1
|
24636 |
stronk van de knotwilg |
stok:
št‧oͅk m. (Q203b Ingber)
|
Het korte onderstuk van een wilg wanneer de takken vlak boven de grond worden afgekapt. [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33591 |
stronk, stengel van koolplanten |
stronk:
štro.ŋk m. (Q203b Ingber)
|
Het onderste en binnenste harde gedeelte van een koolplant waaruit de bladeren spruiten (stronk, stam). [N 82 (1981)]
I-7
|