18106 |
strontje |
war:
war (Q203b Ingber),
wVr (Q203b Ingber)
|
Zweertje op het ooglid (paddescheet, paddeschijter, kween, griet, wegescheet, padoog, schietvlek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24481 |
struik (alg.) |
struik:
štrū.k m. (Q203b Ingber)
|
De plant met een stengel die zich reeds vanaf de grond in min of meer stevige, veelal houtige takkn verdeelt (struik, buis, hucht, bos, horst, pol). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17851 |
struikelen |
struikelen:
štru.kələ (Q203b Ingber)
|
Struikelen: vallen of bijna vallen door met de voet tegen iets aan te stoten of door een misstap (struikelen, strommelen, stronkelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18072 |
struma |
struma:
štruma (Q203b Ingber)
|
Struma: gezwel aan de hals, als gevolg van vergroting van de schildklier (krop, struma, kropziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25138 |
stuifsneeuw |
motsneeuw:
(heel fijn).
moͅt šniə (Q203b Ingber)
|
verschillende soorten sneeuw [spuwsneeuw, watersneeuw] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24932 |
stuifzand |
stuifzand:
stuufzand (Q203b Ingber),
štyf˃ zant (Q203b Ingber)
|
stuifzand, zeer fijn zand dat gemakkelijk stuift [vliegzand, stobber] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
22362 |
stuiken |
stuiken:
stoeke (Q203b Ingber)
|
Knikkers in een kuiltje gooien [stoeken, stuiten]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18061 |
stuipen |
stuipen:
də šty(3)̄.pə krigə (Q203b Ingber),
šty(3)̄.pə (Q203b Ingber)
|
stuipen: De stuipen hebben: een aanval van stuipen hebben (spinneweven, spinnevoeten, stuiptrekken, in de gaven liggen). [N 84 (1981)] || stuipen: Plotselinge spiersamentrekkingen, vaak samen met bewustloosheid; stuipen (stuipen, gaven, convulsies). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20543 |
suikerklontje |
klontje:
kløͅ.tšə (Q203b Ingber)
|
klontje; Hoe noemt U: Een blokje suiker (klontje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17978 |
sukkelen |
sukkelen:
sø.kələ (Q203b Ingber)
|
Sukkelen: aanhoudend ziek of niet gezond zijn, ziekelijk zijn (kwijpelen, plaaieren, op de sukkelbaan zijn, in het sukkelstraatje zijn). [N 84 (1981)]
III-1-2
|