24497 |
verwelken |
versloeieren:
vəršlu.i̯ərə (Q203b Ingber)
|
Slap worden en geur en kleur verliezen, gezegd van bloemen (Slekkeren, verwelken, verflensen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24555 |
verwelkt |
versloeierd:
vəršlu.i̯ərt (Q203b Ingber)
|
Verwelkt, gezegd van bloemen (pens). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
20574 |
vieruursboterham |
nadenoenskoffie, de -:
nodenoonskòffie (Q203b Ingber)
|
namen en uren van de dagelijkse maaltijden: 15 uur 30 - 16 uur [ZND 18G (1935)]
III-2-3
|
21537 |
vijf centiem |
vijf centiem:
vief centiem (Q203b Ingber)
|
een muntstuk van vijf centimes (in België) [solleke, knepke, halve sol] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21538 |
vijfentwintig centiem |
vijfentwintig centiem:
25 centiem (Q203b Ingber)
|
een muntstuk van 25 centimes (in België) [kwartje] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
20894 |
vijg |
vijg:
v‧īx (Q203b Ingber)
|
De eetbare, zoete, vlezige vrucht van de vijgeboom (vijg, smeerlap, vijgedaal). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
24961 |
vijver |
kuil:
v.
kul (Q203b Ingber),
wijer:
wieer (Q203b Ingber)
|
klein natuurlijk of gegraven waterbekken, bijv. in een tuin [vijver, wijer, wijert, kuil, poel] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25308 |
vinger, maat kleiner dan een duim |
vinger:
vinger (Q203b Ingber)
|
de maat die een lengte aangeeft, kleiner dan een duim (2 1/2 cm) [vinger] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22646 |
vissen |
vissen:
vissje (Q203b Ingber)
|
Het vistuig bestaande uit een lange houten of rieten stok; aan het uiteinde is een snoer bevestigd waaraan een verschuifbare dobber zit en aan het einde een haakje [hengelgarde, topgaarde, geert, garde, lijn, roede, visgeert, vislijn, visroede]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22414 |
vissnoer |
snoer:
sjnoor (Q203b Ingber)
|
Een touw met een of meer haken om vis te vangen [snoer, lijn]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|