24551 |
sleepruim |
wilde pruim:
WLD
wil prōēme (Q096b Itteren)
|
De vrucht van de sleedoorn (snijer, slien, slekerbes, wilde pruim). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
22345 |
sleeën |
ijswagelen:
ieswagele (Q096b Itteren)
|
Met de ijsslee rijden [narren, sleeën]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
24952 |
slib, rivierbodem |
prats:
pratsch (Q096b Itteren),
sladder:
sladder (Q096b Itteren),
slijk:
sliēk (Q096b Itteren)
|
slib, geheel van de bodembestanddelen die door water worden meegevoerd of zich uit water hebben neergezet, wanneer het nog niet verhard is [slob,blets, blei] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
22469 |
sliepuit |
sliepuit:
sliep oet (Q096b Itteren)
|
Iemand bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen [sliep uit, sliep uit]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20502 |
slikken |
slikken:
chlikke (Q096b Itteren),
shlikke (Q096b Itteren),
sjlikke (Q096b Itteren)
|
slikken; Hoe noemt U: Voedsel of drank door de keel uit de mond naar de maag brengen (slikken, slokken, halzen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18299 |
slobkous |
gamasche:
kamasj(e) (Q096b Itteren)
|
Hoe noemt men de slobkous of lappenkous, door de arbeiders hier en daar bij vuil werk op het land gedragen? [DC 09 (1940)]
III-1-3
|
20501 |
slok |
slok:
chlók (Q096b Itteren),
shlók (Q096b Itteren),
sjlók (Q096b Itteren),
vloeibaar voedsel
chlok (Q096b Itteren)
|
proeven; Hoe noemt U: Een kleine hoeveelheid voedsel of drank in de mond nemen om te onderzoeken hoe het smaakt (keuren, proeven) [N 80 (1980)] || teug; Hoe noemt U: De hoeveelheid drank of vloeistof die men in een keer in de mond neemt en doorslikt (teug, slok, zjats) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
22340 |
slootjespringen |
graafjespringen:
grefke springe (Q096b Itteren)
|
Slootje springen [pikkelegen, sponselen, kapoetelen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
24943 |
sluiten (van grond) |
uitdrogen:
oetdreuge (Q096b Itteren)
|
hard worden, gezegd van aarde [vervloeren, sluiten] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20168 |
sluitspeld |
sluitspang:
sleetspang (Q096b Itteren)
|
sluitspeld; speld waarvan de punt wordt vastgezet in een dopje of haakje zodat men zich daaraan niet kan bezeren, voor de luier [toespeld, knipspeld, bakelspeld] [N 86 (1981)]
III-2-2
|