id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
33482 | aardbei | aardbes: ērdbēs (Itteren), WLD êêrbêês (Itteren), êêrbêêze (Itteren) | [DC GV (1935) M]De bekende, fris smakende rode vrucht van de aardbeienplant (aadbissem, aardbeer, aardbees, jaarbees, aardbezie, freis). [N 82 (1981)] I-7 |
24922 | aarde, grond | aarde: erd (Itteren) | donkerbruin vruchtbaar zand met water [get] [N 81 (1980)] III-4-4 |
22741 | aas in het kaartspel | aas: oas (Itteren) | En hoe [noemt u van het kaarspel] de [verschillende] plaatjes? - I. Aas. [DC 52 (1977)] III-3-2 |
17650 | achterwerk | batterij: batterij (Itteren), kont: kôënt (Itteren) | Bil. Ook platte woorden! [DC 01 (1931)] III-1-1 |
24438 | adder | adder: WLD adder (Itteren), addur (Itteren) | Hoe noemt u een slang met een verlengde hals, een korte gedrongen romp en een korte staart. De snuit heeft een vlakke bovenkant. Het schubbenkleed is zwart of donkergrijs met een zigzagstreep over de rug en een X-teken op de kop. Zijn lengte is tot 70cm ( [N 83 (1981)] III-4-2 |
21448 | afdingen | afpingelen: aafpingele (Itteren), pingelen: pingele (Itteren) | proberen minder te moeten betalen dan de gevraagde prijs [afdingen, afpingelen, afpekelen, penkeren, prengelen, pingelen] [N 89 (1982)] III-3-1 |
34247 | afgeroomde melk | ondermelk: ōndǝrmęlk (Itteren) | De vloeistof die overblijft als de melk ontroomd is. [A 7, 15 en 17; A 23, 4a; L 27, 29; JG 1a, 1b; L 1u, 103; Lu 1, 3 en 4a; monogr.] I-11 |
24920 | afkalven | kavelen: kaavelu (Itteren) | afkalven, stuksgewijs afschuiven en instorten gezegd van oevers, slootkanten enz [inkalven, inkavelen, inkelderen] [N 81 (1980)] III-4-4 |
21429 | afkijken | afkijken: aafkiekke (Itteren), afloeren: aafloere (Itteren) | afschrijven; Bij een buurman of buurvrouw kijken? [DC 48 (1973)] III-3-1 |
20528 | afkoken | smoren: shmaore (Itteren) | Hoe noemt U: Met (in) weinig water gekookt, gezegd van groenten (kort) [N 80 (1980)] III-2-3 |