e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Itteren

Overzicht

Gevonden: 1364
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
een kater hebben een kater hebben: unne kááter hubbu (Itteren) kater hebben; Hoe noemt U: Zich niet lekker voelen de dag na een flinke drinkpartij (een kater hebben) [N 80 (1980)] III-2-3
een kind op de arm dragen een kind op de arm dragen: u keend op ten errem draage (Itteren) een kind op de arm dragen [peizen] [N 87 (1981)] III-2-2
een list gebruiken truken: trukke (Itteren) Een list gebruiken bij het kaarten [finten]. [N 88 (1982)] III-3-2
een priktol bovenhands uitwerpen kampen: kempe (Itteren) Een priktol [tol met een ijzeren punt die geworpen wordt] bovenhands uitwerpen, om er een andere mee te treffen [kampen, kappen, klodderen]. [N 88 (1982)] III-3-2
een spel kaarten spel: speel (Itteren), stok: stok (Itteren) Een spel kaarten [stok, spel, speul]. [N 88 (1982)] III-3-2
een tol op de hand laten draaien scheppen: schuppe (Itteren) Een tol op de hand laten draaien [scheppen, deinderen]. [N 88 (1982)] III-3-2
een voor afhakken, afscheppen schellen: šęle (Itteren) Voordat men een voor met de spade omwerkt, hakt of schept men, na eerst de mest met een riek in de voor geduwd te hebben, de bovenlaag van de harde voor af om deze aarde op de mest in de open voor te deponeren. De termen veronderstellen doorgaans de voor als object, ook als dat niet werd opgegeven. Toch kunnen ze soms - absoluut gebruikt - op de handeling zonder meer slaan (b.v. "ze zouden om de beurt spitten en (af)hakken c.q. afscheppen"). [N 11A, 149; N Q, 2b; div.; monogr.] I-1
eendekroos kroost: kroos(t) (Itteren) eendekroos [DC 56 (1981)] III-4-3
eenentwintigen (kaartspel) eenentwintigen: einentwintige (Itteren) Namen [en beschrijving] van diverse kaartspelen zoals: [bonken, eenentwintigen, hoogjassen, kajoeteren, klaverjassen, kwetten, kruisjassen, liegen, pandoeren, petoeten, schuppemiejen, smousjassen, tikken, toepen, wijveren, zwartebetten, zwartepieten, zwik [N 88 (1982)] III-3-2
eenzaam alleen: allein (Itteren), eenzaam: einzaam (Itteren) alleen, zonder gezelschap; ver van mensen verwijderd [eenlijk, eendelijk, allenig, enig, eens] [N 87 (1981)] III-3-1