20508 |
een kater hebben |
een kater hebben:
unne kááter hubbu (Q096b Itteren)
|
kater hebben; Hoe noemt U: Zich niet lekker voelen de dag na een flinke drinkpartij (een kater hebben) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20175 |
een kind op de arm dragen |
een kind op de arm dragen:
u keend op ten errem draage (Q096b Itteren)
|
een kind op de arm dragen [peizen] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
22474 |
een list gebruiken |
truken:
trukke (Q096b Itteren)
|
Een list gebruiken bij het kaarten [finten]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22357 |
een priktol bovenhands uitwerpen |
kampen:
kempe (Q096b Itteren)
|
Een priktol [tol met een ijzeren punt die geworpen wordt] bovenhands uitwerpen, om er een andere mee te treffen [kampen, kappen, klodderen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22385 |
een spel kaarten |
spel:
speel (Q096b Itteren),
stok:
stok (Q096b Itteren)
|
Een spel kaarten [stok, spel, speul]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22545 |
een tol op de hand laten draaien |
scheppen:
schuppe (Q096b Itteren)
|
Een tol op de hand laten draaien [scheppen, deinderen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
32754 |
een voor afhakken, afscheppen |
schellen:
šęle (Q096b Itteren)
|
Voordat men een voor met de spade omwerkt, hakt of schept men, na eerst de mest met een riek in de voor geduwd te hebben, de bovenlaag van de harde voor af om deze aarde op de mest in de open voor te deponeren. De termen veronderstellen doorgaans de voor als object, ook als dat niet werd opgegeven. Toch kunnen ze soms - absoluut gebruikt - op de handeling zonder meer slaan (b.v. "ze zouden om de beurt spitten en (af)hakken c.q. afscheppen"). [N 11A, 149; N Q, 2b; div.; monogr.]
I-1
|
24584 |
eendekroos |
kroost:
kroos(t) (Q096b Itteren)
|
eendekroos [DC 56 (1981)]
III-4-3
|
22475 |
eenentwintigen (kaartspel) |
eenentwintigen:
einentwintige (Q096b Itteren)
|
Namen [en beschrijving] van diverse kaartspelen zoals: [bonken, eenentwintigen, hoogjassen, kajoeteren, klaverjassen, kwetten, kruisjassen, liegen, pandoeren, petoeten, schuppemiejen, smousjassen, tikken, toepen, wijveren, zwartebetten, zwartepieten, zwik [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21517 |
eenzaam |
alleen:
allein (Q096b Itteren),
eenzaam:
einzaam (Q096b Itteren)
|
alleen, zonder gezelschap; ver van mensen verwijderd [eenlijk, eendelijk, allenig, enig, eens] [N 87 (1981)]
III-3-1
|