20746 |
tulband |
turkse muts:
turksemuts (L321a Ittervoort)
|
Tulband (redong, bont, bontekoek, turkse muts, sultan?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
24495 |
twijg, jonge tak |
teen:
teen (L321a Ittervoort)
|
Een twijg, een jonge tak (bent, twijg, wis, sprik, tak, teen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
20758 |
uienpannenkoek |
ajuinenkoek:
uenjekook (L321a Ittervoort)
|
Pannekoek met in schijven gesneden uien (oojekook?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18896 |
uitblinken |
uitblinken:
oetblinke (L321a Ittervoort)
|
schitteren boven iets of iemand anders, bijzonder begaafd zijn [uitstek zijn, uitblinken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19028 |
uitbrander |
berisping:
berisping (L321a Ittervoort),
uitschieter:
oetsjieter (L321a Ittervoort)
|
een lichte afkeuring als straf [ripplement, rappelement, afkemming, kemming, afleiding, schelles, berisping] [N 85 (1981)] || een sterke berisping [uitschijter, schrobbering, schoefeling] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18805 |
uitdenken |
uitprakkiseren:
oetprakkizere (L321a Ittervoort)
|
door nadenken ontwerpen; verzinnen [uitfineren, figeleren, uitprakkezeren, bedenken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21827 |
uiten |
uitspreken:
oetspraike (L321a Ittervoort)
|
uitspreken; te kennen geven [uiten, uiteren, lossen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21443 |
uitgaan |
lapzwansen:
lapzwanse (L321a Ittervoort)
|
uitgaan, cafés bezoeken, aan de zwier gaan [lelijkeren, op de scheut gaan] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
24996 |
uitgieten |
schudden:
sjädde (L321a Ittervoort)
|
een vloeistof al gietende doen vloeien uit een kan, fles etc. [storten, plassen, klassen, schenken, uitgieten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17854 |
uitglijden |
uitlitsen:
oetlitse (L321a Ittervoort)
|
uitglijden [ötschampe, uitslibbere, uitschuive] [N 10 (1961)]
III-1-2
|