e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L321a plaats=Ittervoort

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
tulband turkse muts: turksemuts (Ittervoort) Tulband (redong, bont, bontekoek, turkse muts, sultan?) [N 16 (1962)] III-2-3
twijg, jonge tak teen: teen (Ittervoort) Een twijg, een jonge tak (bent, twijg, wis, sprik, tak, teen). [N 82 (1981)] III-4-3
uienpannenkoek ajuinenkoek: uenjekook (Ittervoort) Pannekoek met in schijven gesneden uien (oojekook?) [N 16 (1962)] III-2-3
uitblinken uitblinken: oetblinke (Ittervoort) schitteren boven iets of iemand anders, bijzonder begaafd zijn [uitstek zijn, uitblinken] [N 85 (1981)] III-1-4
uitbrander berisping: berisping (Ittervoort), uitschieter: oetsjieter (Ittervoort) een lichte afkeuring als straf [ripplement, rappelement, afkemming, kemming, afleiding, schelles, berisping] [N 85 (1981)] || een sterke berisping [uitschijter, schrobbering, schoefeling] [N 85 (1981)] III-1-4
uitdenken uitprakkiseren: oetprakkizere (Ittervoort) door nadenken ontwerpen; verzinnen [uitfineren, figeleren, uitprakkezeren, bedenken] [N 85 (1981)] III-1-4
uiten uitspreken: oetspraike (Ittervoort) uitspreken; te kennen geven [uiten, uiteren, lossen] [N 87 (1981)] III-3-1
uitgaan lapzwansen: lapzwanse (Ittervoort) uitgaan, cafés bezoeken, aan de zwier gaan [lelijkeren, op de scheut gaan] [N 87 (1981)] III-3-1
uitgieten schudden: sjädde (Ittervoort) een vloeistof al gietende doen vloeien uit een kan, fles etc. [storten, plassen, klassen, schenken, uitgieten] [N 91 (1982)] III-4-4
uitglijden uitlitsen: oetlitse (Ittervoort) uitglijden [ötschampe, uitslibbere, uitschuive] [N 10 (1961)] III-1-2