19500 |
loper |
loper:
lø̜j.pǝr (L321a Ittervoort),
maalsteen:
mā.lstej.n (L321a Ittervoort)
|
De bovenste, draaiende molensteen. De loper had in Q 99 drie soorten kerven, de ligger daarentegen maar één. Zie ook het lemma ɛscherpselɛ.' [N O, 17c; A 42A, 31; N D, 7; Sche 47; Vds 85; Jan 121; Coe 98; Grof 117; monogr.]
II-3
|
24674 |
lork |
lork:
lork (L321a Ittervoort)
|
De lariks (die s winters zijn naalden verliest) (lariks, lork, laris, lurk). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
21218 |
losse plankbrug |
vonder:
vonjer (L321a Ittervoort)
|
een brug die bestaat uit losse planken (vlonder, vonder, til, tilling, kwaak, vondel) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18317 |
losse zak onder de rok |
ondertas:
ongertes (L321a Ittervoort)
|
tas, losse ~, zak of buidel die onder de rok wordt gedragen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21738 |
loteling |
loteling:
loteling (L321a Ittervoort)
|
iemand die voor militaire dienst geloot heeft [loteling, lotter] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
22400 |
loten |
loten:
lote (L321a Ittervoort)
|
Het spel waarbij de winnaar(s) door het lot word(t)(en) aangewezen [loten, loteren, lotelen, loteren]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
25247 |
loteren, los zitten |
lodderen:
loddere (L321a Ittervoort)
|
los zitten, gezegd van onderdelen [loteren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21194 |
luchtballon |
luchtballon:
luchtballon (L321a Ittervoort)
|
een ballon die kan opstijgen met een mand eronder om personen te vervoeren [ballon, luchtbal, luchtbol, luchtschip] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24998 |
luchtbel in water |
blaas:
blaoze (L321a Ittervoort)
|
de opborrelende lucht- of gasbel in een vloeistof [wal, wel, brobbel, bobbel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17687 |
luchtpijpen |
loospijpen:
loeèspiepe (L321a Ittervoort)
|
luchtpijpen [loospiepe] [N 10 (1961)]
III-1-1
|