20962 |
selderij |
selderie:
selderie (L321a Ittervoort)
|
Selderij; de welbekende schermbloemige moesplant die gekweekt wordt als soepgroente waarvoor zowel de blaadjes en de stengel als de wortel gebruikt wordt (selderij, selderie, selder, seljer). [N 82 (1981)]
I-7
|
20569 |
sigarenpijpje |
sigarenpijpje:
sigarenpiepke (L321a Ittervoort)
|
sigaarhouder; Hoe noemt U: Pijpje waarin men een gedeeltelijk opgerookte sigaar steekt om hem helemaal op te kunnen roken (spit) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25047 |
sissen |
sissen:
sissen (L321a Ittervoort)
|
een scherp geluid voortbrengen door lucht of damp met kracht uit een nauwe opening te doen stromen [sissen, tissen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33587 |
sjalot |
sjarlot:
sjerlot (L321a Ittervoort)
|
Een sjalot, een soort van kleine ui (sjalot, sjarlot, schaloeneke). [N 82 (1981)]
I-7
|
21143 |
sjees |
sjees (<fr.):
sjies (L321a Ittervoort)
|
een licht, hoog tweewielig rijtuig met een kap [sjees] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
22477 |
sjoelen |
sjoelbakken:
sjoelbakke (L321a Ittervoort)
|
Het spel waarbij gebruik gemaakt wordt van een lange bak, aan het ene eind open en met aan het andere eind vakjes waarin schijven schuivend geworpen moeten worden [sjoelbakken, sjoelen, bakken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17744 |
slaap |
slaap:
slaop (L321a Ittervoort)
|
Slaap: de behoefte aan volkomen rust van de zintuigen en het bewust zijn (slaap, vaak). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18596 |
slaapmuts |
slaapmuts:
slaopmuts (L321a Ittervoort)
|
slaapmuts [pietermöts [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20303 |
slabbetje, spuugdoekje |
plagje:
cf. WNT s.v. "plak (III)"III ) lap, doek Gewestelijk bv in Limb.; zie ook WNT s.v. "plag - plagge"I) lap, doek
plekske (L321a Ittervoort),
zeverlapje:
zeiverlepke (L321a Ittervoort)
|
doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-2-2
|
17871 |
slag |
slag:
slaag (L321a Ittervoort)
|
Slag, klap: een slaande beweging met het doel om te treffen (gleer, smijt, klets, wiks, batter, bats, veeg, ketter, maai). [N 84 (1981)]
III-1-2
|