24379 |
spin |
spinnenkop:
spinnekop (L321a Ittervoort)
|
spin [spinnekop, spinnenbijter, vrijer] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
20121 |
spinnen |
spinnen:
spínnen (L321a Ittervoort)
|
Hoe noemt u een snorrend, brommend geluid maken, van katten, meestal ten teken van welbehagen (korzen, spinnen, ronken, snurken, snorren, minzen) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
24381 |
spinnenweb |
spinnengeweb:
spinnegeweb (L321a Ittervoort)
|
spinneweb [spinnegeweef, -gewep, -kop] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24658 |
spint, zachte houtlaag onder de schors |
spint:
spíntj (L321a Ittervoort)
|
De jonge zachte houtlaag onder de schors (spint, bast). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33589 |
spitskool |
chou-pain (fr.):
sjepengs (L321a Ittervoort)
|
De koolsoort met puntig toelopende kroppen; spitskool (spitskool, suikertop, kegel). [N 82 (1981)]
I-7
|
24359 |
spitsmuis |
spitsmuis:
spitsmuis (L321a Ittervoort)
|
Hoe noemt u het insektenetend diertje, veel op een muis lijkend, met spitse kop, dunne poten en een vrij lange staart (spitsmuis, dol, aardbol) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
22492 |
spitsroeden lopen |
spitsroede(n) lopen:
spitsroede loupe (L321a Ittervoort)
|
Tussen twee rijen mensen lopen die een stok hebben en daarmee slaan [door de cordons lopen, door de kardouzen moeten, spitsroeden lopen, spitskar]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
33639 |
splijtkool |
eeuwig moes:
ièwigmoos (L321a Ittervoort)
|
[N 82 (1981)]
I-7
|
24706 |
splitsing van de stam |
gaffel:
gaffel (L321a Ittervoort)
|
Het deel van de boom waar de stam zich in tweeën splitst (gaffel, mik, vork). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
21160 |
spoorweg |
rails (<eng.):
rels (L321a Ittervoort)
|
een weg met rails waarover men wagens die mechanisch voortbewogen worden, laat lopen voor het vervoer van personen en goederen [spoorweg, route, ijzerenweg] [N 90 (1982)]
III-3-1
|