19327 |
stijfkop |
stijfkop:
stiefkop (L321a Ittervoort)
|
iemand die zeer koppig is, die niet graag ongelijk toegeeft [stijfkop, werskop, stijloor, strekel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19328 |
stijfkoppig |
stug:
stug (L321a Ittervoort)
|
niet gemakkelijk te bewegen een houding of opvatting te laten varen of ongelijk te bekennen, zeer koppig [stug, wers] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18014 |
stikken |
stikken:
stikken (L321a Ittervoort)
|
Stikken, sterven door ademgebrek (stikken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17738 |
stinken |
stinken:
stinke (L321a Ittervoort)
|
Stinken: een vieze reuk van zich geven (stinken, rieken, ruiken, muffen, dassen). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18357 |
stoffen pantoffel |
slofje:
slufkes (L321a Ittervoort)
|
sloffen, stoffen pantoffels met slappe zool [N 24 (1964)]
III-1-3
|
20306 |
stok of twijg om een kind te straffen |
stek:
stek (L321a Ittervoort)
|
een stok of twijg om een kind te straffen [lat] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
18843 |
stomverbaasd |
paf:
paf staon (L321a Ittervoort)
|
zeer verbaasd [verpaft] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20641 |
stoofvlees, zuurvlees |
gestoofd vlees:
gestoofdj vleis (L321a Ittervoort),
vlees in het zuur:
vleis in ’t zoor (L321a Ittervoort)
|
Gemarineerd rundvlees, bereid met azijn, olie en kruiden (bufflamood, zoerbrèùtje?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33062 |
stoppeleinde van de schoof |
vot:
vǫt (L321a Ittervoort)
|
De onderkant van de schoof, daar waar de halmen afgesneden zijn. Zie afbeelding 7. [N 15, 21a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
33104 |
stoppelland |
stoppelland:
stǫpǝlantj (L321a Ittervoort)
|
Het akkerland waarop stoppels staan; zie het vorige lemma ''stoppels'' (5.2.8). Voor de fonetische documentatie van het woord stoppelen, zie ook het lemma ''stoppels'' (5.2.8). [N 15, 51; add. uit N 6, 7; monogr.]
I-4
|