21818 |
traag praten |
zemelen:
zemele (L321a Ittervoort)
|
traag praten [lijzen, zemelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
19363 |
trage vrouw |
trut:
trut (L321a Ittervoort)
|
een domme trage vrouw [sarut, sara] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17731 |
tranende ogen |
zijpogen:
ziepauge (L321a Ittervoort)
|
oog: tranende ogen [sijp-, siep-, sijper-, seeper-, soep-, leep-, prutooge] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17928 |
trant |
gang:
gank (L321a Ittervoort)
|
gang: Wijze van gaan (gang, trant). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17958 |
trappelen |
trampelen:
trampele (L321a Ittervoort)
|
Trappelen: in vlug tempo de voeten beurtelings oplichten en weer neerzetten (trappelen, trampelen, droebelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21161 |
trein |
trein:
trein (L321a Ittervoort)
|
een reeks spoorwagens die door een locomotief tegelijk worden voortgetrokken [trein, vapeur, avapeur] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19292 |
treiteren |
plagen:
plaoge (L321a Ittervoort)
|
lichamelijk of geestelijk leed veroorzaken [plagen, kwellen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19286 |
treiterkop |
neetoor:
neteoor (L321a Ittervoort)
|
iemand die in het geniep, stiekem plaagt [neetoor] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20485 |
trek, eetlust |
trek:
trek (L321a Ittervoort)
|
trek; Hoe noemt U: Zin in eten (trek, appertijt, appetijt, goesting, kop) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17898 |
trekken |
trekken:
trèkke (L321a Ittervoort)
|
Trekken: een kracht op iets uitoefenen om het te doen bewegen in de richting naar zich toe (trekken, tij(g)en). [N 84 (1981)]
III-1-2
|