e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Ittervoort

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
traag praten zemelen: zemele (Ittervoort) traag praten [lijzen, zemelen] [N 87 (1981)] III-3-1
trage vrouw trut: trut (Ittervoort) een domme trage vrouw [sarut, sara] [N 85 (1981)] III-1-4
tranende ogen zijpogen: ziepauge (Ittervoort) oog: tranende ogen [sijp-, siep-, sijper-, seeper-, soep-, leep-, prutooge] [N 10 (1961)] III-1-1
trant gang: gank (Ittervoort) gang: Wijze van gaan (gang, trant). [N 84 (1981)] III-1-2
trappelen trampelen: trampele (Ittervoort) Trappelen: in vlug tempo de voeten beurtelings oplichten en weer neerzetten (trappelen, trampelen, droebelen). [N 84 (1981)] III-1-2
trein trein: trein (Ittervoort) een reeks spoorwagens die door een locomotief tegelijk worden voortgetrokken [trein, vapeur, avapeur] [N 90 (1982)] III-3-1
treiteren plagen: plaoge (Ittervoort) lichamelijk of geestelijk leed veroorzaken [plagen, kwellen] [N 85 (1981)] III-1-4
treiterkop neetoor: neteoor (Ittervoort) iemand die in het geniep, stiekem plaagt [neetoor] [N 85 (1981)] III-1-4
trek, eetlust trek: trek (Ittervoort) trek; Hoe noemt U: Zin in eten (trek, appertijt, appetijt, goesting, kop) [N 80 (1980)] III-2-3
trekken trekken: trèkke (Ittervoort) Trekken: een kracht op iets uitoefenen om het te doen bewegen in de richting naar zich toe (trekken, tij(g)en). [N 84 (1981)] III-1-2