34059 |
vrouwelijk kalf |
vaarsje:
vē̜skǝ (L321a Ittervoort)
|
[N 3A, 20; N C, 7b; JG 1a, 1b; A 9, 17b; Gwn V, 5b; monogr.]
I-11
|
34064 |
vrouwelijk rund dat voor de eerste keer drachtig is |
rind:
rentj (L321a Ittervoort)
|
[N C, 9e en 10a; JG 1a, 1b; add. uit N 3A, 14a, 20 en 22]
I-11
|
20124 |
vrouwelijke kat |
moer:
moor (L321a Ittervoort)
|
Hoe noemt u een vrouwelijke kat (moederkat, kattin, poes) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
18598 |
vrouwenonderhemd? |
vrouwluihemd:
vrouwluihumme (L321a Ittervoort)
|
onderhemd voor vrouwen [N 25 (1964)]
III-1-3
|
24515 |
vrucht zetten |
botten:
botten (L321a Ittervoort)
|
Vruchten vormen, vrucht zetten (spenen, laden). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33681 |
vruchtbare grond |
bouwgrond:
bǫu̯wgronjtj (L321a Ittervoort),
gelpe:
gɛlpǝ (L321a Ittervoort)
|
Grond van een dergelijke samenstelling dat de groei van de geteelde gewassen er gunstig door wordt beïnvloed en die gunstig reageert na bemesting. Goede grond die geschikt is voor de teelt. [N 27, 28; N 27, 29; N 27, 30]
I-8
|
21584 |
vruchtgebruik |
tocht:
tocht (L321a Ittervoort)
|
het recht om levenslang gebruik te maken van een anders goed [tocht, bij leven] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
20184 |
vruchtvlies |
helm:
helm (L321a Ittervoort)
|
Vlies waarin het ongeboren kind zich bevindt (helm). [N 84 (1981)]
III-2-2
|
17658 |
vuist |
vuist:
vōēst (L321a Ittervoort)
|
vuist [N 10 (1961)]
III-1-1
|
22342 |
vuistslag op de rug |
opdonder:
opdonder (L321a Ittervoort)
|
Een slag met de vuist op iemands rug [druts, does, dof]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|