18836 |
boertig |
boerachtig:
boerechtig (L321a Ittervoort)
|
met zeer platte humor [drollig, boertig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21605 |
boete |
boete:
boete (L321a Ittervoort)
|
een geldstraf [boete, kore, amende] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18064 |
bof |
bof:
bòf (L321a Ittervoort)
|
Bof: de ziekte waarbij men een opgezet gezicht krijgt door ontsteking van de oorspeekselklier en zwelling van de lymfevaten (dikoor, smartoor, bof). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20517 |
bokking |
bokkem:
bukkum (L321a Ittervoort)
|
haring; Hoe noemt U: Een gerookte haring (massisse, bukkem, boesterin, boksharing) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17605 |
bolle wangen |
hangwangen:
hangwange (L321a Ittervoort)
|
wang: bolle wangen [toetwange, zwabberkaken, volle maan] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
21009 |
bolster van een noot |
schaal:
sjaal (L321a Ittervoort)
|
De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
32326 |
bom, spon |
spon:
spon (L321a Ittervoort)
|
De houten stop die ter afsluiting in het spongat wordt geslagen of geschroefd. Volgens de respondenten uit Gulpen (Q 203), Rothem (Q 99*) en Klimmen (Q 111) werd onder de bom eerst nog een lap gelegd. Die werd sponlap (Q 99*: šponlap) of sponlapje (Q 111: šponlɛpkǝ) genoemd. Zie ook het lemma ɛsponɛ in wld II.2, pag. 44.' [A 36, 3b; N 6, 4 add.; N E, 48a add.; L 7, 28 add.; monogr.]
II-12
|
20661 |
bonenkruid |
bonenkruid:
boeanekroet (L321a Ittervoort, ...
L321a Ittervoort)
|
Bonenkruid, het geurige kruid dat bij de tuinbonen of andere peulvruchten gevoegd wordt (keule, keul, kuil, kruid, heume, bonenkruid, kuun, keune). [N 82 (1981)]
I-7, III-2-3
|
24125 |
bonte specht, specht |
bonte specht:
bontje specht (L321a Ittervoort)
|
specht, bonte ~ (23 / 14,5 zwart-wit; grote soort is vrij gewoon, kleine soort zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
25019 |
bonzen |
bonzen:
bonsdjé (L321a Ittervoort)
|
hevig kloppen bijv. met de vuist op een deur [grollen, bonzen, dokkeren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|