24448 |
aardrups, larve van de nachtvlinder |
aardrups:
aìrdroeps (L321a Ittervoort)
|
grauwe aardrups, larve van de nachtvlinder, die in de rusttoestand ligt opgerold in de vorm van de letter C [N 26 (1964)]
III-4-2
|
19283 |
aarzelen |
aarzelen:
aarzele (L321a Ittervoort),
twijfelen:
twijfele (L321a Ittervoort)
|
bang om iets te doen, niet durven doen [aarzelen, twijfelen, tukken, treuzelen, teutelen, draaien] [N 85 (1981)] || uit besluiteloosheid zich weerhouden, niet goed durven [aarzelen, dubben, teutelen, pieraarzen, dobben] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19009 |
abuis |
abuis:
abuus (L321a Ittervoort)
|
het mis hebben, zich vergissen [abuis hebben, zijn eigen misgissen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21717 |
accijns |
accijns (<lat.):
accijns (L321a Ittervoort)
|
de belasting op etenswaren [accijns] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18854 |
achterdochtig |
achterdochtig:
achterdochtig (L321a Ittervoort)
|
een kwaad vermoeden over iemands handelingen of bedoelingen hebbend [achter-koutig, achterkousig, achterdochtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17951 |
achteruitgaan |
wijken:
wieke (L321a Ittervoort)
|
Achteruitgaan (wijken, deinzen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
26381 |
achterwater, onderwater |
onderwater:
onǝrwātǝr (L321a Ittervoort),
oŋǝrwātǝr (L321a Ittervoort)
|
Het water achter de sluizen. De woordtypen beek (Q 88) en grote wijer (Q 88) zijn specifiek van toepassing op het achterwater bij bovenslagmolens. [Jan 88; Coe 43]
II-3
|
21139 |
achterwiel van een fiets |
achterrad:
achterraad (L321a Ittervoort)
|
het achterwiel van een fiets [riks] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
17630 |
adamsappel |
strot:
stroot (L321a Ittervoort)
|
adamsappel [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24438 |
adder |
adder:
adder (L321a Ittervoort)
|
Hoe noemt u een slang met een verlengde hals, een korte gedrongen romp en een korte staart. De snuit heeft een vlakke bovenkant. Het schubbenkleed is zwart of donkergrijs met een zigzagstreep over de rug en een X-teken op de kop. Zijn lengte is tot 70cm ( [N 83 (1981)]
III-4-2
|