25021 |
donker, duisterx |
donker:
donkel (L321a Ittervoort),
donker (L321a Ittervoort)
|
donker [donkel, duuster, domp] [N 06 (1960)] || niet of weinig verlicht [donker, duister, deemster] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24138 |
dons, nestveren |
duivelshaar:
duvelshaor (L321a Ittervoort)
|
het haar van jonge vogels die nog geen veren hebben (stapveren, duivelshaar, paddehaar) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
20325 |
dood (zn.) |
dood:
doead (L321a Ittervoort)
|
de toestand die intreedt bij het eindigen van het leven [dood, overlijden, versterf, verscheiden, einde] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
20399 |
doopdekentje |
doopdoek:
doupdook (L321a Ittervoort)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)]
III-2-2
|
20397 |
doopjurkje |
doopkleedje:
doupkledje (L321a Ittervoort)
|
doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)]
III-2-2
|
20396 |
doopmutsje |
doopmutsje:
doupmutske (L321a Ittervoort)
|
doopmutsje [N 25 (1964)]
III-2-2
|
25059 |
door elkaar, verward |
ongeregeld:
ongeregeldj (L321a Ittervoort),
verward:
verwardj (L321a Ittervoort)
|
niet volgens vaste regels geschikt [ongeregeld, onverschillig] [N 91 (1982)] || op ongeregelde wijze dooreengemengd [verward, verstreuveld] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18327 |
doordeweekse (werk)schort |
blauwe scholk:
blauwe sjolk (L321a Ittervoort)
|
schort, blauwlinnen (werk) ~ voor door de week [N 24 (1964)]
III-1-3
|
24986 |
doordrenken, nat maken |
weken:
weike (L321a Ittervoort)
|
met een vloeistof doordrenken; nat maken [platsen, pletsen, plodderen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33521 |
doperwten |
doperwten:
doperwten (L321a Ittervoort)
|
De jonge erwten die uit de dop gehaald moeten worden; doperwt (poolerwt, dopper, doperwt, pelerwt). [N 82 (1981)]
I-7
|