20675 |
havermout |
havermout:
havermout (L321a Ittervoort)
|
Havermout [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20607 |
havermoutpap |
havermoutepap:
havermoutepap (L321a Ittervoort)
|
Pap van havermout (haavere moute pap?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
26633 |
haverpletter |
haverpletter:
hāvǝrplɛtǝr (L321a Ittervoort)
|
Wanneer haver bedoeld was als paardevoer, moest ze geplet worden. Dit gebeurde met de haverpletter, een toestel waarin de haver tussen twee stalen rollen, een vaste en een losse, geplet werd. Zie ook afb. 91. Het woorddeel -ømolenŋ is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmolenɛ.' [Vds 237; Jan 245; Coe 223; Grof 250]
II-3
|
21897 |
hebzuchtig |
hebberig:
hebberig (L321a Ittervoort)
|
een sterke begeerte naar geld hebben [hebbig, gewarig, greeg (zijn)] [rijven] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17865 |
heen en weer schuiven |
wemelen:
wimele (L321a Ittervoort)
|
Heen en weer schuiven (winaauwen, wiemelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21151 |
heerbaan |
heerbaan:
heerbaan (L321a Ittervoort)
|
een grote, brede weg (dijk, heerbaan, heerstraat) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18897 |
heerszuchtig |
dwingeland:
dwingeland (L321a Ittervoort),
heerszuchtig:
heerszuchtig (L321a Ittervoort)
|
een sterke neiging tot heersen of overheersen hebbend [heerzaam, heerzuchtig] [N 85 (1981)] || het iemand onmogelijk maken anders dan op een bepaalde wijze te handelen [dwingen, nopen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18015 |
hees, schor |
hees:
heis (L321a Ittervoort)
|
schor, schor zijn [ruigsen, hees, gees zijn] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
26684 |
hei |
slager:
slę̄.gǝr (L321a Ittervoort),
stoter:
stȳ.ǝtǝr (L321a Ittervoort)
|
Elk van de twee zware, houten balken die door de molenas worden opgehesen teneinde neer te vallen op hetzij de slagbeitel in de lade van het voorslagblok (de zgn. slaghei), hetzij op de losbeitel (de zgn. loshei). [Jan 283]
II-3
|
21838 |
heimelijk koffiedrinken |
konkelen:
kònkele (L321a Ittervoort)
|
heimelijk kopjes koffie bij elkaar drinken [tontelen, konkelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|