20517 |
bokking |
bokkem:
bukkəm (Q028p Jabeek)
|
haring; Hoe noemt U: Een gerookte haring (massisse, bukkem, boesterin, boksharing) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24705 |
bolderik |
kruk:
krøk (Q028p Jabeek)
|
Agrostemma githago L. Een vroeger vrij algemeen, maar nu zeldzaam voorkomend giftig onkruid op akkers en in korenvelden met een ruwbehaarde kelk en bloemen, die paars of purper (zelden wit) van kleur zijn. Het bloeit in juni en juli en wordt 20 tot 100 cm hoog. [A 60A, 58; monogr.]
I-5
|
18410 |
bolhoed: algemeen |
bolhoed:
bolhood (Q028p Jabeek)
|
bolhoed [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18412 |
bolhoed: spotnamen |
kachelpijp:
[Eerder spotnaam voor "hoge hoed"]
kachelpĭĕp (Q028p Jabeek)
|
bolhoed: spotbenamingen [ketspeng, tiets, hardhoutere] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18296 |
bont als apart kledingstuk |
pels:
pels (Q028p Jabeek)
|
bont, zachtharig dierenvel (das, vos, e.d.) als los kledingstuk [poes, pels, mansjel] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18629 |
bont geruite langwerpige omslagdoek |
bonte omslagdoek:
bontje omschlaagdŏŏk (Q028p Jabeek)
|
omslagdoek, bont geruite langwerpige (stola-achtige) ~ voor meisjes [bonte nuzzik] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18297 |
bontkraag |
bontkraag:
bontkraag (Q028p Jabeek)
|
kraag van bont [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18682 |
bontmantel |
bontmantel:
bontmantjel (Q028p Jabeek)
|
bontmantel [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33511 |
boomgaard |
bogaard:
bōgərt (Q028p Jabeek)
|
I-7
|
24511 |
boomstronk |
vot:
de vot (Q028p Jabeek)
|
boomstronk, de stomp-met-wortels van een afgehakte boom [N 27 (1965)]
III-4-3
|