e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Jabeek

Overzicht

Gevonden: 1252

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bokking bokkem: bukkəm (Jabeek) haring; Hoe noemt U: Een gerookte haring (massisse, bukkem, boesterin, boksharing) [N 80 (1980)] III-2-3
bolderik kruk: krøk (Jabeek) Agrostemma githago L. Een vroeger vrij algemeen, maar nu zeldzaam voorkomend giftig onkruid op akkers en in korenvelden met een ruwbehaarde kelk en bloemen, die paars of purper (zelden wit) van kleur zijn. Het bloeit in juni en juli en wordt 20 tot 100 cm hoog. [A 60A, 58; monogr.] I-5
bolhoed: algemeen bolhoed: bolhood (Jabeek) bolhoed [N 25 (1964)] III-1-3
bolhoed: spotnamen kachelpijp: [Eerder spotnaam voor "hoge hoed"]  kachelpĭĕp (Jabeek) bolhoed: spotbenamingen [ketspeng, tiets, hardhoutere] [N 25 (1964)] III-1-3
bont als apart kledingstuk pels: pels (Jabeek) bont, zachtharig dierenvel (das, vos, e.d.) als los kledingstuk [poes, pels, mansjel] [N 23 (1964)] III-1-3
bont geruite langwerpige omslagdoek bonte omslagdoek: bontje omschlaagdŏŏk (Jabeek) omslagdoek, bont geruite langwerpige (stola-achtige) ~ voor meisjes [bonte nuzzik] [N 25 (1964)] III-1-3
bontkraag bontkraag: bontkraag (Jabeek) kraag van bont [N 23 (1964)] III-1-3
bontmantel bontmantel: bontmantjel (Jabeek) bontmantel [N 23 (1964)] III-1-3
boomgaard bogaard: bōgərt (Jabeek) I-7
boomstronk vot: de vot (Jabeek) boomstronk, de stomp-met-wortels van een afgehakte boom [N 27 (1965)] III-4-3