20324 |
dood (bn.) |
dood:
doid (Q028p Jabeek)
|
dood (bijv.) [DC 03 (1934)]
III-2-2
|
20438 |
doodskleed |
doodshemd:
doodshemd (Q028p Jabeek),
doodskleder:
dōēdsklèjer (Q028p Jabeek),
mantel:
mantel (Q028p Jabeek)
|
bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (thans inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (vroeger inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || kleding waarmee overledene wordt bekleed [N 23 (1964)]
III-2-2
|
19590 |
doofpot |
doofpot:
doofpot (Q028p Jabeek),
ijzeren ketel:
ijzeren ketel (Q028p Jabeek)
|
De doofpot voor het verzamelen van de houtresten. Op grond van de woordtypen binnen dit lemma ziet men dat hiervoor verschillende voorwerpen worden gebruikt: een ketel, pot, emmer e.a.. Als men de houtskool niet in zo''n ketel of pot stopt, wordt hij gewoonlijk in de ruimte onder de oven geworpen of in de hoeken opzij van het ovendeurtje. Volgens de informant van P 178 is de "bluspot" een grote cilindervormige, ijzeren bus met twee handvatten en een deksel. De houtskool is, eenmaal gedoofd en gezift, zeer geschikt om de kachel of stoof aan te maken. Zelfs wordt de houtskool aangewend om loog, het zeepwater voor de lijnwaadwas, te maken. Ook om beekwater "zoeter", dit is minder scherp, te maken wordt houtskool gebezigd (in P 178). Hiertoe wordt een mand op vier stokken boven een kuip geplaatst. De mand wordt goed gevuld met houtskool en hierin wordt het te verzoeten water gegoten dat door spleten van de mand in de kuip sijpelt. Houtskool kan ook nog gebruikt worden als weidebemesting (Q 3, Q 5). Ten aanzien van het woordtype "douche" zij opgemerkt dat dit voorwerp heel waarschijnlijk een warmwaterketel is waarmee dan de houtskool ook geblust kan worden (zie ook de toelichting bij het lemma ''doofpot'' in het wbd ii afl. 1 blz. 75). Zie afb. 13. [N 29, 11d; OB 2, 2f; monogr.] || doofpot [N 05A (1964)]
II-1, III-2-1
|
25123 |
dooien |
t slaakt]:
⁄t dōēīat (Q028p Jabeek),
⁄t weer geet āāf (Q028p Jabeek)
|
dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)]
III-4-4
|
20399 |
doopdekentje |
plag:
ene plak (Q028p Jabeek)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)]
III-2-2
|
20397 |
doopjurkje |
doopskleedje:
doopsklèdje (Q028p Jabeek)
|
doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)]
III-2-2
|
20396 |
doopmutsje |
doopmuts:
doopmùtsj (Q028p Jabeek)
|
doopmutsje [N 25 (1964)]
III-2-2
|
18327 |
doordeweekse (werk)schort |
blauwe doekenscholk:
blauwe dooke sjollek (Q028p Jabeek)
|
schort, blauwlinnen (werk) ~ voor door de week [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18671 |
doordeweekse kleren |
werkkleren:
wirkklejer (Q028p Jabeek)
|
door-de-weekse kleren [t s werkendagse dinge, werkdinge] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18175 |
doordeweekse muts |
muts:
mutsj (Q028p Jabeek)
|
muts, witte ~ zonder poffer voor door de week, voor oudere en minder gegoede vrouwen ook voor s zondags {afb} [N 25 (1964)]
III-1-3
|