33688 |
fijn droog stof |
mul:
mø̜l (Q028p Jabeek)
|
Fijn droog stof op landwegen. [N 27, 37c]
I-8
|
25170 |
fijne hagel |
fijne hagel:
fiene hāgel (Q028p Jabeek)
|
fijne hagel [sjrot, schrot] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18648 |
flaphoed |
slappe hoed:
schlappe hood (Q028p Jabeek)
|
flaphoed, slappe hoed met brede luifel [flambaar(hoed)] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20525 |
flensje |
struifje:
sjtrûufkə (Q028p Jabeek)
|
flensje; Hoe noemt U: Een dun pannekoekje, een flensje (struifje, koekje, flensje, broedertje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20494 |
fruit eten |
snutsen:
sjnutzə (Q028p Jabeek)
|
fruit eten; Hoe noemt U: (Veel, onrijp) fruit eten (groezen, snaaien, snatsen, snoeien) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20536 |
fruiten |
bruin bakken:
brōēn bàkkə (Q028p Jabeek)
|
fruiten; Hoe noemt U: Vlees of uien bruin braden (fruiten, fritten) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24443 |
fruitworm |
appelworm:
eigen spellingsysteem
appelwòrm (Q028p Jabeek)
|
worm die in een appel huist [pieremenneke] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
30056 |
fundament |
fundament:
føndǝmɛnt (Q028p Jabeek),
fundering:
føndēreŋ (Q028p Jabeek)
|
De grondvesten van een gebouw. Het fundament kan al dan niet onderheid zijn, wordt in metselsteen, stampbeton of gewapend beton uitgevoerd en reikt tot aan het maaiveld of de begane grond. [N 31, 1a; N 31, 1b; N 31, 1c; monogr.]
II-9
|
30053 |
funderingssleuven uitsteken |
sleuven graven:
šlø̄vǝ grāvǝ (Q028p Jabeek)
|
Gleuven uitsteken langs de vier wanden op de bodem van de uitgegraven kelderruimte. In de sleuven worden later de fundamenten geplaatst. Zie voor het woordtype 'gescheuten' (Q 194) ook RhWb dl. VII, k. 962, s.v. 'Geschäu': ø̄das Mauerwerk aus Bruchsteinen an der Erde, auf dem die Balkenlage des Fachwerkhauses ruht.ø̄ [N 30, 25a; monogr.]
II-9
|
20530 |
gaar |
gaar:
gáár (Q028p Jabeek)
|
gaar; Hoe noemt U: Goed gekookt (gaar, murw) [N 80 (1980)]
III-2-3
|