18195 |
kous: algemeen |
n kousen]:
haos (Q028p Jabeek)
|
kous, lange beenbekleding [haos, hous, sjtrump [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18179 |
kousenband |
bindel:
binjel (Q028p Jabeek)
|
kousenband om het bovenbeen [bendel, binjel haozebendel, ongerbinjel, kousenbendel] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
26087 |
kozijn |
deurkozijn:
dȳr[kozijn] (Q028p Jabeek),
stijl:
štīl (Q028p Jabeek)
|
Houten of metalen raamwerk, bestaande uit twee stijlen met een boven- en onderdorpel, waarin een deur of raam wordt aangebracht. In Q 113 zijn kozijnen pas kort in gebruik. Voorheen paste men een constructie toe die 'blindraam' of 'rabat' werd genoemd. Daarbij werd in de massief gemetselde muur een opening gelaten waarin later het deur- of raamkozijn werd geplaatst. Het houtwerk van zo'n blindraam werd door middel van de pleisterlaag vastgezet. De kozijnen die tegenwoordig worden gebruikt, zijn dikker dan het kozijn dat bij de blindramen gebruikelijk was. Zij steken aan de binnen- en aan de buitenkant verder naar voren en worden vastgezet met behulp van kozijnankers, die tussen de voegen van de beide spouwmuren worden gemetseld. In verband met deze verankering in het metselwerk wordt het kozijn van tevoren geplaatst (Lochtman, pag. 42). Zie ook het lemma 'Muurraam'. [N 32, 10a-c; N 55, 6a-c; monogr.; div.]
II-9
|
18678 |
kraag van een kraagmantel |
kraag:
kraag (Q028p Jabeek)
|
kraag, zeer brede ~ van een kraagmantel (vero) [pellerien] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
32621 |
kraan van de metalen gierton |
kraan:
krān (Q028p Jabeek),
sproeier:
šprui̯ǝr (Q028p Jabeek)
|
De kraan van de zinken gierton bestaat uit een korte, met een schuif of klep te sluiten buis, die van achteren voorzien is van of zich voortzet in een schuine of opgebogen lip of plaat. Als de kraan geopend is, stroomt de gier uit de ton tegen deze lip op waardoor zij zich in een wijde boog verspreidt. De in dit lemma opgenomen termen hebben achtereenvolgens betrekking op de kraan, het sluitstuk als geheel, het gierverspreidend onderdeel daarvan en de schuif of klep waarmee de kraan geopend en gesloten wordt. [JG 1a + 1b; N P, 6; N 11A, 54c; monogr.]
I-1
|
25550 |
krabsel |
moeldegeschrap:
muljgǝšrap (Q028p Jabeek)
|
Deeg dat zich aan de zijkanten en op de bodem van de trog heeft vastgezet. [N 29, 21a]
II-1
|
18372 |
krakende schoen |
kraakschoen:
kraakschoean (Q028p Jabeek)
|
schoenen die een krakend geluid maken als men er op loopt [kraokschoen] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
20708 |
krentenbol |
krentenbroodje:
krentebruudjes (Q028p Jabeek)
|
verschillende soorten broodjes [N 29 (1967)]
III-2-3
|
20707 |
krentenbrood |
krentenweg:
krentewēk (Q028p Jabeek)
|
brood waarin krenten gebakken worden [N 29 (1967)]
III-2-3
|
24415 |
kruipend ongedierte |
wormen:
eigen spellingsysteem
wurm (Q028p Jabeek)
|
wormachtig en kruipend gedierte [N 26 (1964)]
III-4-2
|