e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Jabeek

Overzicht

Gevonden: 1252

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
beginnen te rijzen goed gaan: (het deeg) gēt gōt (Jabeek) De informant van Q 121 merkt op dat dit "beginnen te rijzen" gebeurt van b.v. zondagavond tot 4 uur maandagmorgen. [N 29, 25a; monogr.] II-1
bekostigen? bekostigen: beköstige (Jabeek) Betekenis en uitspraak van: het werkwoord bekostigen = betalen, b.v. "dat kan ik niet bekostigen? [bekostigen, beköstigen?] [N 21 (1963)] III-3-1
benauwd en vochtig weer graslucht: graaslöch (Jabeek), muf (weer): het is muf weer (Jabeek) lucht bij vochtig en warm zomerweer [graslucht] [N 22 (1963)] || warm, benauwd en vochtig weer (in de zomer) [bederfelijk, voos, smoel, zoel, zuul, broejerig, luimerig, mottig, moddelwarm, zomig] [N 22 (1963)] III-4-4
bepleisteren klenen: klē̜nǝ (Jabeek) De gevlochten vulling van een vak of wand met leemspecie bestrijken. In L 320a gebeurde het 'bezetten' met leem, kalk en haren die door de kapper bijeengespaard waren. Het aanbrengen van de leem werd in Q 121 door de 'leemklener' ('lēmklęǝnǝr') gedaan, in Q 96a en Q 96c door de 'plakker' ('pl'kǝr'). Zie voor het woordtype '(be)klenen' ook RhWb IV, kol. 705 s.v. 'klennen ii': ø̄Lehm in die Gefachwand schmieren, plästern.ø̄ Het woordtype 'spervelen' (Q 30) is een afleiding van het woord 'spervel', de benaming voor een rechthoekig plankje met aan de onderzijde een handvat dat wordt gebruikt bij het bepleisteren van muren. Zie ook het lemma 'Speciebord'. [S 21; L 1a-m; N 4A, 53h; N F, 56d; N 31, 45c; monogr.] II-9
beschimmeld beschimmeld: bəsjömməlt (Jabeek) beschimmeld; Hoe noemt U: Met schimmel bedekt, gezegd van een brood [N 80 (1980)] III-2-3
beschuit beschuit: besjūūt (Jabeek) de beschuit [N 29 (1967)] III-2-3
beschuitdeeg deeg: deeg (Jabeek) [N 29, 58] II-1
bestendig weer vast (weer): vas weer (Jabeek) bestendig weer [vaste lucht] [N 22 (1963)] III-4-4
betalen afleggen: āāflegge (Jabeek), over de brug komen: üver de bruk komme (Jabeek) betaaldag, jaarlijkse ~ bij de notaris [bamis?] [N 21 (1963)] || Betalen, over de brug komen [afschieten?] [N 21 (1963)] III-3-1
beton beton: pǝtǫn (Jabeek) Een mengsel van cementspecie met een grove toeslag, bijv. grind, steenslag of bims, dat in bepaalde verhouding onder toevoeging van water wordt gemengd en tot een steenachtige massa verhardt. Een betonmengsel van één deel cement, twee delen zand en drie delen kiezel werd in L 321 een 'missing' ('meseŋ'), van 'missen' ø̄mengenø̄, genoemd. [N 30, 47a; N 30, 50; monogr.] II-9