30001 |
sterke trasmortel |
aardecement:
ērtsǝmɛnt (Q028p Jabeek)
|
Mortel bestaande uit tras en kalk, volgens de invuller uit Q 35a gebruikt voor waterdicht werk. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(spijs)' het lemma 'Mortel'. [N 30, 37b]
II-9
|
20151 |
stiefdochter |
stiefkind:
štēfkent (Q028p Jabeek)
|
stiefdochter [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20341 |
stiefkinderen |
stiefkind:
štēfkent (Q028p Jabeek)
|
stiefkinderen [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20340 |
stiefmoeder |
stiefmoeder:
štēfmōdər (Q028p Jabeek)
|
stiefmoeder [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20339 |
stiefvader |
stiefvader:
štēf˃vādər (Q028p Jabeek)
|
stiefvader [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20342 |
stiefzoon |
stiefkind:
štēfkent (Q028p Jabeek)
|
stiefzoon [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20579 |
stiekem eten |
snageren:
sjnachərə (Q028p Jabeek),
sjnagərə (Q028p Jabeek)
|
stiekem eten; Hoe noemt U: Steeds weer stiekem eten (knaffelen, knaspelen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
34050 |
stier |
duur:
dȳr (Q028p Jabeek)
|
Mannelijk, niet gecastreerd rund. [JG 1a, 1b; A 4, 12; Gwn V, 1; L 7, 46; L 14, 14; L 20, 12; R 3, 38; S 35; Wi 14; monogr.; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
30180 |
stijlvoetplaat |
richel:
rexǝl (Q028p Jabeek)
|
De onderste regel van het raamwerk waarop de muurstijlen worden geplaatst. In Q 20 rustte de muurplaat op een gemetselde fundering die 'gezwel' ('gǝšw'l', mv. 'gǝšw'ldǝr') werd genoemd. [N 4A, 52d; monogr.; Vld]
II-9
|
30015 |
stijve mortel |
droge spijs:
drȳx [spijs] (Q028p Jabeek)
|
Metselmortel waar weinig water in is verwerkt. Zie voor de fonetische documentatie van het woord '(spijs)' het lemma 'Mortel'. [N 30, 43a; monogr.]
II-9
|