32989 |
blad van de korenhalm |
lis:
lęi̯.s (Q157p Jesseren)
|
Het smalle blad van de korenhalm. Zie afbeelding 2, b. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
32972 |
blad, bladeren van een plant |
blad:
blǭǝ.t (Q157p Jesseren),
blader:
blø̜̄r (Q157p Jesseren)
|
Blad, als deel van een plant. De meervouden en verkleinwoorden zijn apart behandeld. [JG 1a, 1b; A 3, 1; L 1, a-m; L 4, 1; L 14, 16; L 32, 21; S 3; R 7, 25; R 12, 26; monogr.]
I-4
|
24473 |
blauwe bosbes |
moelver:
verzamelfiche, ook mat. van ZND02, 3 en ZND16, 2
moelvərən (Q157p Jesseren)
|
bosbes, alg. [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
22049 |
blijvende ontkleuring van een oog |
bleek oog:
blijk aog (Q157p Jesseren)
|
Hoe noemt U in Uw dialect de volgende ziekten: blijvende ontkleuring van de ogen door pokken? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
22353 |
blindemannetje spelen |
finklefenk:
1) t Blindemansspel, fr. Colin-Maillard;
finklefenk (Q157p Jesseren)
|
t Blindemansspel, fr. Colin-Maillard.
III-3-2
|
22057 |
bloedluis |
bloedluis:
klein rooi bloedluis (Q157p Jesseren)
|
Hoe noemt U in Uw dialect de volgende ziekten: rode vogelmijt of bloedluis: 1 mm - zuigt s nachts bloed - bij warm weer een echte plaag. [N 93 (1983)]
III-3-2
|
20693 |
bloedworst |
pens:
pɛ̄.ns (Q157p Jesseren)
|
bloedworst [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
24523 |
bloeien |
bloeien:
blø̜i̯ǝ (Q157p Jesseren)
|
De algemene uitdrukking voor het in bloei staan of bloesem dragen van planten en gewassen. In het materiaal-JG is uitdrukkelijk opgegeven dat het om het bloeien van koren gaat. In dit lemma worden de werkwoorden bijeengezet; in het volgende lemma komen de zelfstandige naamwoorden aan bod. [JG 1a, 1b; L A2, 373; L 32, 77, R 1, 37; monogr.]
I-4
|
20718 |
bloem |
bloem:
blom (Q157p Jesseren),
boulté:
`bu.ltej (Q157p Jesseren)
|
Bloem bestaat uit het inwendige van de graankorrel, de meelkern, en is wit tot grauw van kleur. Het vormt de fijnste soort in de reeks produkten die tijdens het builen worden gescheiden. Bloem is uitermate geschikt om mee te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmeelɛ en ɛboultéɛ. Het woordtype dobbele zero (Q 167) verwijst naar het feit dat de fijnheid van bloem met ø̄0ø̄ (zero) wordt aangegeven. Hoe meer zeroɛs, des te fijner de bloem. Dit lemma vormt een aanvulling op het lemma ɛbloemɛ in wld II.1, pag. 83.' [N O, 37c; JG 1a; JG 1b; Vds 246; Jan 240; Coe 218; Grof 245; monogr.]
II-3
|
19646 |
bloemperk |
bedje:
beͅtšə (Q157p Jesseren)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|