28762 |
gabardine |
gabardine:
gabardine (P219p Jeuk)
|
Wollen, halfwollen, katoenen of zijden stof met hoogliggende, steile keper, waterdicht gemaakt voor regenkleding (Van Dale, pag 804). [N 62, 87; N 62, 98; N 59, 201; N 62, 75f; MW; monogr.]
II-7
|
21557 |
gadeslaan? |
nazien:
Z⁄n zeake goed nooe zien (P219p Jeuk),
verzorgen:
Z⁄n zeake goed verzeurge (P219p Jeuk)
|
Zijn zaken gadeslaan, goed zorgen voor zijn zaken. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
22733 |
gaffel |
gaffel:
de gaffel open zetten (P219p Jeuk),
de gaffel taa zette (P219p Jeuk),
de gaffel taazette (P219p Jeuk)
|
Dichter bij elkaar plaatsen van de voorste kegels. [N 88 (1982)] || Worden de voorste kegels niet dichter bij elkaar geplaatst? Hoe noemt men dat? [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
24547 |
gagel |
gagel:
gagel (P219p Jeuk),
hagel (P219p Jeuk)
|
Gagel (myrica gale). Tot 1,5 m hoge struik met sterk aromatische geur; de bladeren zijn langwerpig-spatelvormig en aan de top getand, de onderkant heeft harskliertjes; de bloemen zijn eenslachtig, de mannelijke in rechtopstaande, bruine katjes, de vrouwel [N 92 (1982)]
III-4-3
|
21314 |
galgenaas |
bandiet:
eene bandiet (P219p Jeuk),
Opm. v.d. invuller: in verband met goederen.
bandiet (P219p Jeuk),
beest:
Opm. v.d. invuller: in verband met pijn.
beest (P219p Jeuk),
voyou (fr.):
Van Dale (FN): voyou, schooier, deugniet, gannef.
eene voyou (P219p Jeuk)
|
de algemene naam voor iemand die zich schuldig maakt aan een of ander misdrijf [strop, beest, priek, galgenaas] [N 90 (1982)] || Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
34570 |
galiot |
galiot:
galjo (P219p Jeuk)
|
Kleine driewielige kar. Ze heeft een korte dissel met een oog, waaraan een koe of een paard via een zwenghout aangespannen werd. De galiot kan zowel een klein wieltje vooraan hebben als een slepend blok dat dient om het voertuig horizontaal tehouden. Het karretje diende om kleine lasten te vervoeren, bijvoorbeeld om klaver van het veld te halen of een zak graan naar de molen te brengen. [N 17, 41a-b; N G, 51 + 66a-d + 68a; JG 1b; L 27, 64; A 27, 23; A 42, 9a-b; Lu 5, 23, monogr.]
I-13
|
23265 |
galmgaten |
galmgaten:
galmgouwte (P219p Jeuk),
torengaten:
Toongeaters (P219p Jeuk)
|
De open vensters in de klokketoren, waardoor het geluid van de klok(ken) naar buiten galmt [schalvensters, almsgatter, galmgaten?]. [N 96A (1989)] || Galmgaten (in de kerktoren om de klokkenklank door te laten). [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|
24650 |
galnoot |
gal:
gal (P219p Jeuk)
|
De nootvormige uitwas aan de bladeren van eikebomen ontstaan door de steek van galwespen (galnoot, galappel, smouterenbol, kraaiappel, inktappel, gastappel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33849 |
galopperen |
galoppen:
ga`lǫpǝ (P219p Jeuk)
|
De galop is een drie-tempogang. Het paard beweegt met lange, gelijkmatige passen en leidt met één van de voorbenen. Beginnend met het rechter voorbeen gaat het als volgt verder: links achter (linker diagonaal), rechts achter en links voor, gevolgd door een zweefmoment. Bij het grootste aantal paarden hoort men drie hoefslagen (zie drieslag), waarbij de nederzetting van de twee voeten overkruis geschiedt. Enkel bij de galop van zeer goed gedresseerde man√®gepaarden worden de vier hoefslagen gehoord. Dit laatste heeft niets te maken met "vierkappens, vierklauwens of viervoetig lopen", wat "snel lopen" betekent. Zie afbeelding 10. [JG 1b; N 8, 20, 81c, 81d, 81e en 81f]
I-9
|
19375 |
gang |
gang:
gang (P219p Jeuk),
gank (P219p Jeuk)
|
De doorloop in een huis die de huisdeur met de vertrekken verbindt (gang, vloer, corridor, leid) [N 79 (1979)]
III-2-1
|