e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Jeuk

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kaaps viooltje flottertje: flötterke (Jeuk), maarts viooltje: maarts viooltje (Jeuk) Kaapsviooltje (saintpaulia). Kas en kamerplant met violette of roze bloemen (violettekesplant, kaaps viooltje, poliake). [N 92 (1982)] III-2-1
kaardenbol volderskruid: volderskruid (Jeuk, ... ), wijwaterborstel: wijwaterborstel (Jeuk, ... ) [N 92 (1982)]Weverskaarde (dipsacus fullonum 120 tot 150 cm groot. De plant heeft een krans van lange, rechtopstaande schutbladeren. De schutblaadjes steken uit boven het purperen blad en eindigen in buigzame of stijve stekels. Vroeger in Limburg gekweekt en daar we [N 92 (1982)] I-7, III-4-3
kaars kaars: kas (Jeuk) kaars [RND] III-2-1
kaarsenbak kaarsenstaander: kassesestouwnder (Jeuk) De houder, waarin brandende kaarsen gezet kunnen worden, meestal voor een heiligenbeeld [kaarsenbak?]. [N 96A (1989)] III-3-3
kaarsendomper domper: doemper (Jeuk), kaarsensnuiter: kasəsnōͅtər (Jeuk), kaarsenstek: kasəsteͅk (Jeuk) kaarsendomper, d.i. het metalen horentje waarmee de kaars uitgedoofd werd? [ZND 36 (1941)] || Kapje met een steel om een kaarsvlam te doven (dover, domper, domphoorn) [N 79 (1979)] III-2-1
kaarsendover domper: domper (Jeuk), doofhoedje: doefhudje (Jeuk) De kaarsenaansteker en -dover: een lange stok voorzien van een hoorntje om kaarsen te doven, en een aangehechte wasdraad om kaarsen aan te steken [domper, doofhoedje, kaarsenhoorntje, kaarsenaansteker?] . [N 96B (1989)] III-3-3
kaarsenpit wiek: wiek (Jeuk) De katoenen draad in het midden van een kaars [pit, wiek, lemmet?]. [N 96B (1989)] III-3-3
kaart met prentje beeldje: billeke (Jeuk, ... ) een kaart met een prentje erop [beeld, pop, prentje] [N 112 (2006)] || Een kaart met een prentje erop [beeld, pop, prentje]. [N 88 (1982)] III-3-2
kaarten (ww.) kaartspelen: koͅ:t speilə (Jeuk) kaarten [RND] III-3-2
kaarten bijnemen rapen: rāāpe (Jeuk), vreten: fretten (Jeuk) kaarten bijnemen [rafelen, fretten] [N 112 (2006)] || Kaarten bijnemen [rafelen, fretten]. [N 88 (1982)] III-3-2