23401 |
aureool |
kroontje:
kruunke (P219p Jeuk)
|
De gouden lichtkrans of -kring boven om het hoofd van een heiligenbeeld [aureool, nimbus?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
21137 |
auto |
auto:
auto (P219p Jeuk),
voiture (fr.):
voiture (P219p Jeuk)
|
een bestuurbaar voertuig op 3 of meer wielen, voortbewogen door een zich daarin bevindende motor, meestal gedreven door benzine [auto, wagen, kar, tuffer] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
22370 |
autoped |
trottinette (fr.):
trottinet (P219p Jeuk),
/
trottinette (P219p Jeuk)
|
autoped [SND (2006)] || Het speeltuig bestaande uit een plankje op twee kleine wielen met een stuurstang waarop men door afzetten met de voet rijdt [autoped, glijer, step, aveseerplankje]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
31935 |
avegaar |
boor:
boǝr (P219p Jeuk),
egger:
ęgǝr (P219p Jeuk)
|
Grote handboor met schroef- of lepelvormig uitlopend boorijzer dat met een dwarsstang wordt rondgedraaid en dient om zeer diepe en/of wijde gaten te boren. Zie ook afb. 79 en 80. De avegaar wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De wagenmaker boort er onder meer de naven van karwielen mee uit, terwijl de klompenmaker de avegaar gebruikt om er aan de binnenkant van klompen hout mee weg te halen. Dit lemma bevat alleen algemene benamingen voor de avegaar (onder A), de schroefavegaar (onder B) en de lepelavegaar (onder C). Specifieke uitvoeringen van de avegaar zoals die bijvoorbeeld door de kuiper, de klompenmaker en de wagenmaker worden gebruikt, worden behandeld in de paragrafen over de terminologie van deze beroepen. Vgl. voor het woordtype never, dat werd opgegeven door respondenten uit Swalmen, Geulle en Valkenburg (L 331, Q 18, Q 101) ook het Limburgs Idioticon, pag. 176, s.v. never, ø̄Kruisboor. Geh. Kempenlandø̄ en voor het woordtype borendrouw uit Eupen (Q 284) RhWb (I), kol. 1437, s.v. Drau, ø̄das Gestell am Handbohrer, das den eingesetzten Bohrer dreht, Bohrwinde Drehbügelø̄. Met de lepelavegaar werken werd in Hasselt (Q 2) uitbuikeren (ø̜̄ǝt˱bø̜̄.kǝrǝ) genoemd. [N G, 32a; N 53, 167a-c; L 32, 35; A 32, 8; monogr.]
II-12
|
25073 |
averechts, achterstevoren |
averechts:
euveres (P219p Jeuk),
contraire (fr.):
controuwre (P219p Jeuk)
|
niet de goede zijde tonend [averechts, verhard, verkeerd, keeraats] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23257 |
avondgebed |
avondgebed:
aovendgebed (P219p Jeuk)
|
Het avondgebed/avondsgebed met gewetensonderzoek [aovendgebed, aovesgebed, aoëvetsjebed?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24061 |
avondwake |
bidden (ww.):
bidde gaon, gön (P219p Jeuk)
|
De dienst gehouden op de avond voorafgaand aan de begrafenis. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20546 |
azijn |
edik:
eek (P219p Jeuk, ...
P219p Jeuk)
|
Azijn (kent u hier andere woorden voor). [ZND 42 (1943)]
III-2-3
|
28741 |
baai |
baai:
bāj (P219p Jeuk)
|
Dik en grof wollen weefsel, op molton gelijkend flanel, meestal donkerrood, ook wel bruin, geel of blauw van kleur, waarvan onderkleren, vrouwenrokken, hemden voor zeelieden en boeren worden gemaakt (Van Dale, pag. 229). [N 62, 91; Gi 1.IV, 54; MW]
II-7
|
22321 |
baantje glijden op het ijs |
slibberen:
slibbere (P219p Jeuk),
B.v. op het ijs of over de modder.
slibbere (P219p Jeuk),
Zonder hulpstukken.
slibberen op een glijbaan (P219p Jeuk)
|
Glijden over sneeuw of ijs. [N 38 (1971)] || Glijden: zich langs en oppervlak gemakkelijk, met zeer weinig wrijving voortbewegen (glijden, slibberen, glissen, schuiven, slifferen, slipperen, schampen). [N 84 (1981)] || met de ijsslee rijden [narren, sleeën] [N 112 (2006)]
III-3-2
|