33405 |
kippenzolder, polder |
hennenpolder:
henǝpǫldǝr (P219p Jeuk),
polder:
pǫldǝr (P219p Jeuk)
|
Een met latten of vlechtwerk afgezonderd gedeelte van de zolderruimte in de stal dat dient als slaapplaats voor de kippen. De kippen verblijven dan niet in een apart hok. Zie de toelichting bij het lemma "kippenhok" (2.5.1) voor het verband tussen dat en het onderhavige lemma. Hier staan met name de polder-opgaven met de betekenis van "kippenverblijf" bij elkaar. In de toegevoegde betekeniskaart wordt polder in de betekenis "kippenhok" afgezet tegen polder met de betekenis "kippenrek"; vergelijk ''wnt xii.2 sub polder ii'' en zie het lemma "kippenrek, hoenderrek" (2.5.4). De kaart is getekend met behulp van alleen het mondeling verzamelde materiaal. Zie ook afbeelding 11 bij het lemma "kippenhok" (2.5.1). [A 48, 17 en 17a; N 4A, 13d; add. uit het materiaal van lemma 2.5.1: N 5, 93 en 99; N 19, 31; JG 1a, 1b en 1c; A 10, 9h; A 48, 16a; L B2, 283; L 5, 53; L 38, 30; monogr.]
I-6
|
22324 |
kiskassen |
ketsen:
be stienkes over ⁄t wetter ketsen (P219p Jeuk),
vissen maken:
visschen maken (P219p Jeuk)
|
Hoe heet: met een plat steentje over het water werpen zodat het weer opspringt? [ZND 27 (1938)] || Scheren met kleine steentjes over het water. [N 37 (1971)]
III-3-2
|
19254 |
klaarkomen |
gereed geraken:
gereedgerauken (P219p Jeuk)
|
gereedkomen met wat men te verrichten heeft [geraken, klaarkomen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
30571 |
kladschilder |
smodderaar:
smǫdǝrēr (P219p Jeuk)
|
Schilder die slecht werk levert. De termen 'snelwichser', 'sopper' en 'klitser' werden in Q 121 vooral gebruikt voor iemand die vlug maar slordig werkte. [N 67, 98e; monogr.]
II-9
|
21802 |
klagen |
klagen:
klage (P219p Jeuk)
|
droefheid en pijn door woorden te kennen geven, zich uitlaten over iets verdrietelijks [klagen, murmereken, kuimen, parmenteren, bulken, balken] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
24989 |
klam, klef |
klam:
klam (P219p Jeuk)
|
vochtig aanvoelend en enigszins plakkend, gezegd van zaken die van nature droog zijn maar waartegen zich vocht heeft vastgezet [klam, klammig, nes, klef, nesk, wak, week] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23477 |
klank van een klok |
klank:
klank (P219p Jeuk)
|
De stem (klank, toon) van een klok. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
21862 |
klant |
klant:
klaant (P219p Jeuk)
|
iemand die in de winkel iets komt kopen [klant, kalant, cliënt] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21472 |
klaploper |
profiteur:
profiteur (P219p Jeuk)
|
leven van de goedgeefsheid van iemand anders [klaplopen, schoefelen, smarotsen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
24858 |
klaproos |
rode kol:
rūi̯ǝ kǫl (P219p Jeuk)
|
Papaver rhoeas L. Een tot 60 cm hoge, behaarde plant. De uit vier losse kroonbladeren bestaande bloem is vuurrood en aan de voet vaak zwart gevlekt. De zaaddoos is kaal, bijna eivormig, met donkere stempels in een radvormig figuur. De klaproos komt voor in en bij korenvelden op zwaardere grondsoorten, langs wegen, dijken en op ruigten en bloeit van mei tot juli. Bij de benamingen treedt wel verwarring op met de veel grotere en hogere (60 tot 120 cm) slaapbol (Papaver somniferum L.), die tot hetzelfde geslacht behoort. Dit geldt vooral voor de typen met maan-, slaap-, heul- en olie-. Zie Pauwels 1933 en Brok 1991. [A 13, 13; L 1, a-m; L 1u, 125; L 15, 9; S 18; monogr.]
I-5
|