23563 |
koorzanger |
zanger:
zenger (P219p Jeuk)
|
Een koorzanger, lid van het zangkoor [zenger, koeërzenger?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33806 |
koot |
boelee:
bu`lę (P219p Jeuk)
|
Het korte been onmiddellijk boven de hoef, zowel van de voor- als achterpoot. 1Het is één van de belangrijkste lichaamsdelen van het trekpaard. Zie afbeelding 2.25. [JG 1a, 1b; N 8, 32.1, 32.2, 32.3, 32.7, 32.10, 32.14, 32.15 en 32.16]
I-9
|
19856 |
kop |
kop:
kǫp (P219p Jeuk),
varkenskop:
vɛrkǝskǫp (P219p Jeuk)
|
[JG 1a, 1b] [N 76, 11; monogr.]
I-12, I-9
|
33063 |
kop van de schoof |
kop:
kǫp (P219p Jeuk)
|
De bovenkant van de schoof, daar waar zich de aren bevinden. Zie afbeelding 7. [N 15, 21b; JG 1b]
I-4
|
25305 |
kop, maat van 5 liter |
tobje water:
tobbeke wetter (P219p Jeuk)
|
de maat die een inhoud aangeeft van 5 lier [kop, kwartier] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33137 |
kopdorser |
kopdorser:
kǫp˱dǫsǝr (P219p Jeuk)
|
Bij deze vroege gemotoriseerde dorsmachine werden de schoven met de aren (de kop van de schoof) naar voren in de machine geschoven. Het eigenlijke dorsen gebeurde in een trommel met ijzeren pinnen of tanden die doet denken aan een hekel. Zie afbeelding 12. [N 14, 6a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
19582 |
kopje |
jatte (fr.):
tas wordt meer gebruikt voor het schoteltje onder de kop
djat (P219p Jeuk)
|
kopje, tas [ZND 28 (1938)]
III-2-1
|
21944 |
koppel |
koppel:
koppel (P219p Jeuk)
|
Wat is de dialectbenaming voor: een paar? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
20368 |
koppelen |
koppelen:
koppele (P219p Jeuk, ...
P219p Jeuk),
paren:
pauwere (P219p Jeuk)
|
koppelen; twee personen tot een huwelijk met elkaar brengen [lappen, koppelen] [N 115 (2003)], [N 87 (1981)] || Wat is de dialectbenaming voor: het bij elkaar zetten van duivers (doffers) en duivinnen? [N 93 (1983)]
III-2-2, III-3-2
|
32684 |
koppelhaak, koppelketting |
trekel/trikkel:
trei̯kǝl (P219p Jeuk)
|
De in dit lemma verenigde termen betreffen het verbindingsstuk ( + evt. onderdelen) tussen het zwenghout van het trekdier en de kam of stelboog. Dat was meestal - en vooral bij de oude voetploeg - een korte ketting met een haak aan de uiteinden. Vaak echter bestond dit koppelstuk uit twee haken, twee ringen of een haak en een ring die onderling door een draaihaak verbonden waren, of kon volstaan worden met een haak, een open schakel of een ring zonder meer. Bij de latere ijzeren wentelploeg met voorkar kon het zwenghout rechtstreeks aan de haak van de stelboog worden vastgemaakt. Sommige opgaven benoemen dan ook de vaste haak die deel uitmaakt van de grindelstang ofwel de tot de breedteregeling behorende beweegbare haak. De bovengenoemde of een daarop gelijkende ketting werd - en enkele van de onderstaande termen wijzen daar al op - eveneens gebruikt om de eg met het zwenghout te verbinden. Men zie daarom ook het lemma Egketting ca. [JG 1b + 1e + 2c; JG 2b-4, 2c; N 11, 35; N 11 A, 95b + 99c]
I-1
|