24528 |
lisdodde |
lisdodde:
?
lisdodde (P219p Jeuk)
|
Grote lisdodde (typha latifolia een 100 tot 250 cm hoge plant. De bladeren zijn tot 2 cm breed; de bloemen bevinden zich in cilindervormige aren, eenslachtig, de mannelijke bovenaan, vlak daaronder de vrouwelijke, de bloemdekbladeren ontbreken. Bloeitij [N 92 (1982)]
III-4-3
|
21824 |
lispelen (slissen) |
lispelen:
Van Dale: lispelen, 1. de s en z onduidelijk, met een eigenaardig zacht gesis uitspreken; - 2. met onduidelijke, zwakke stem uiten, fluisteren.
lispelen (P219p Jeuk)
|
de s en de z onduidelijk, met een eigenaardig zacht gesis uitspreken [lispelen, tispelen, strisselen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
18967 |
list |
foefje:
(Leuven).
foefke (P219p Jeuk)
|
een slimme vondst die men toepast om zijn doel te bereiken zodat daardoor een persoon misleid wordt [list, fint] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23731 |
litanie van de rozenkrans |
litanie (<lat.) van onze-lieve-vrouw:
Klank van onze: Franse onze (elf)
de litenie van onze Levrouw (P219p Jeuk)
|
De litanie van O.L. Vrouw, het slot van het Rozenhoedje [littenïj, lietenïj, lieteniej, lietenej?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18051 |
litteken |
littekel:
lettiekel (P219p Jeuk),
litteken:
lettieke (P219p Jeuk)
|
een litteken [ZND 37 (1941)]
III-1-2
|
23445 |
liturgische gewaden |
kazuifels:
kersuifel (P219p Jeuk),
kesuifel (P219p Jeuk)
|
De paramenten, de liturgische gewaden. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
27760 |
loden |
loden:
lōdǝ (P219p Jeuk)
|
Sterk gevolde dichte wollen stof. [N 62, 90; 62, 75f; N 59, 201; monogr.]
II-7
|
34133 |
loeien van de koe in het algemeen |
brullen:
brølǝ (P219p Jeuk)
|
[N 3A, 5a; JG 1a, 1b; Gwn V, 8; Wi 57; monogr.]
I-11
|
17721 |
loeren |
lonken:
loenke (P219p Jeuk),
Bet: loeren, sluiks bezien.
lonken (P219p Jeuk)
|
Loeren (lonken, loensen). [N 109 (2001)] || lonken (uitspraak en betekenis) [ZND 37 (1941)]
III-1-1
|
23311 |
lof |
lof:
hət luf (P219p Jeuk),
lof (P219p Jeuk)
|
het lof [RND] || Het lof, de kerkdienst met uitstelling van het Allerheiligste, gehouden op zondagmiddag, soms op zaterdagavond [lof, laof, zeëje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|