21837 |
logeren |
op logies gaan:
op logies gaown (P219p Jeuk)
|
in de winter bij elkaar gaan logeren [winterneven] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
31516 |
loodpan, gietlepel |
loodpan:
lōtpan (P219p Jeuk),
pan:
pan (P219p Jeuk)
|
Soort pan of grote scheplepel met schenklip waarin soldeersel of lood gesmolten kan worden. Zie ook afb. 190a. De gietlepel is doorgaans een kleinere uitvoering van de loodpan. Hij wordt gebruikt om lood of soldeersel af te scheppen en te gieten. Vgl. afb. 190b-c. [N 33, 197; N 33, 310-311; N 64, 18a-b]
II-11
|
30579 |
loodvergiftiging |
loodvergiftiging:
lowǝt˲vǝrgeftegeŋ (P219p Jeuk)
|
Ziekte die ontstaat ten gevolge van het werken met loodhoudende verfstoffen. [N 67, 101; monogr.]
II-9
|
24846 |
loof |
roof:
roewf (P219p Jeuk, ...
P219p Jeuk)
|
De bladeren van een boom samen (loof, lover). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
21596 |
loop van een geweer |
loop:
loep van en gewer (P219p Jeuk)
|
De loop van een geweer [ZND 30 (1939)]
III-3-1
|
24724 |
loot uit slapend oog |
wilde scheut:
wil skeut (P219p Jeuk)
|
Een loot ontstaan uit een slapend oog (knop die onder normale omstandigheden niet tot ontwikkeling komt) (sprant). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24678 |
loot, nieuw uitgelopen twijgje |
scheut:
scheut (P219p Jeuk),
skeut (P219p Jeuk),
takje:
tekske (P219p Jeuk)
|
Een nieuw uitgelopen twijgje (spraon, scheut, schot, lot). [N 82 (1981)] || loot [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
17817 |
lopen |
lopen:
lūpǝ (P219p Jeuk)
|
Uit de gevraagde toelichting en bij vraag N 8, 82 blijkt dat gaan de betekenis van "stappen", "stapvoets gaan" heeft, lopen die van "snel lopen" of "draven". [JG, 1b; N 8, 81a en 82]
I-9
|
34545 |
lopen, gezegd van eenden |
waggelgang (zelfst. nmw.):
wagǝlgaŋk (P219p Jeuk)
|
[N 70, 2; monogr.]
I-12
|
22044 |
lopend snot |
coryza:
coriza (P219p Jeuk),
nat snot:
nouwt snot (P219p Jeuk)
|
Hoe noemt U in Uw dialect de volgende ziekten: besmetting van ademhalingswegen met afscheiding van etter en snot uit bek, neus en ogen (lopend snot)? [N 93 (1983)]
III-3-2
|