19029 |
luilak |
luierik:
ook materiaal znd 30, 42 (luiaard)
leurik (P219p Jeuk)
|
luilak [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
17734 |
luisteren |
luisteren:
goed luisteren (P219p Jeuk)
|
goed luisteren [ZND 30 (1939)]
III-1-1
|
22060 |
luizen |
luizen:
laas (P219p Jeuk)
|
Hoe noemt U in Uw dialect de volgende ziekten: luizen [N 93 (1983)]
III-3-2
|
31582 |
luns |
leun:
lø̜jn (P219p Jeuk),
spie/spij:
spē̜j (P219p Jeuk)
|
Metalen spie die door een gat in het uiteinde van de wagenas wordt gestoken om te verhinderen dat het wiel van de as kan afdraaien. Zie ook afb. 216. [N G, 50c; N 17, 63; JG 1a; JG 1b; Wi 13, add.; L 39, 22, add.; div.]
II-11
|
18432 |
lusje van de ceintuur |
bandlus:
bandlus (P219p Jeuk)
|
Hoe noemt U: een lusje van de ceintuur? [N 62 (1973)]
III-1-3
|
20486 |
lusten |
goesting hebben:
verzamelfiche ook mat. van ZND 1 (a-m)
goesting hebben (P219p Jeuk)
|
lusten (die soep lust ik niet) [ZND 30 (1939)]
III-2-3
|
30638 |
lyonse penselen |
penselen:
pɛnsijǝlǝn (P219p Jeuk)
|
Kleine platte of ronde kwasten met lange steel waarvan de haarbundel in een lange blikken bus is bevestigd. Lyonse penselen worden gebruikt bij fijn schilderwerk. Zie ook afb. 92. [N 67, 34]
II-9
|
23872 |
maagdenpalm |
palmij:
palmij (P219p Jeuk)
|
Maagdepalm (vinca minor). De stengels zijn kruipend of rechtop; de bladeren zijn lancetvormig. De bloem is blauw purperkleurig en alleenstaand (merekespalm, maagdekenspalm, wildepalm, steenviool, immergroen, vinkenoord, hoedje). [N 92 (1982)]
III-4-3
|
33057 |
maaidorser |
pikdorser:
pek˱dǫsǝr (P219p Jeuk)
|
Deze machine dorst niet alleen, maar maait het eerst af, dorst het vervolgens, en bindt het stro ook tot pakken bijeen. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
31868 |
maaien |
maaien:
mē̜ǝ (P219p Jeuk)
|
Vóór het verschijnen van de maaimachines werd het gras in het algemeen met de zeis gemaaid; de lemma''s van deze paragraaf hebben dan ook alleen op het maaien met de zeis betrekking. Aan het slot van de paragraaf over de zeis komt de grasmaaimachine zelf nog ter sprake. Hieronder zijn opgenomen de algemene benamingen voor het maaien: het afsnijden van het gras, het koren of een ander gewas met de zeis. In dit lemma en in de klankkaart wordt het woord maaien zèlf gedocumenteerd; in het volgende lemma, ''gras (af)maaien'', worden dan de specifieke of afwijkende woorden en woordvormen met betrekking tot het gras opgenomen. Zo zullen in de aflevering over de Akkerbouw de specifieke woorden voor het maaien van het graan en de andere gewassen worden gegeven. In de klankkaart is de klankkleur en de lengte van de klinker aangegeven; korte klinkers hebben een toevoeging aan het symbool. De aan- en afwezigheid van de j-klank is niet in kaart gebracht, maar uit de varianten in het lemma zelf af te lezen; per aangegeven klankkleur staan steeds de varianten met j-klank vooraan. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in kaart gebracht.' [N 11, add.; N 14, 86 add.; N 18, 67 add.; JG 1a, 1b; A 2, 70; A 3, 38, 40d; A 23, 16; L A2, 325, 483; L 4, 38; L 35, 85; L 39, 41; R 1; RND 122; S 22 add.; Wi 40; Lu 2, 34 II; monogr.]
I-3
|