17935 |
op de loop gaan |
lopen gaan:
loep gooën (P219p Jeuk),
vluchten:
vluchte (P219p Jeuk)
|
op de loop gaan [ZND 30 (1939)] || vluchten: Op de loop gaan (biezen, vluchten, vlieden). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17966 |
op de schouder zitten |
kruiwagel zitten:
kreiwaugel zitten (P219p Jeuk)
|
Op de rug zitten (poekelen, op de poekel/kraomejak zitten). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
17949 |
op de tenen lopen |
trippelen:
trippele (P219p Jeuk)
|
Op zijn tenen lopen (trippelen). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
22682 |
op de vingers fluiten |
op de vingers fluiten:
op ôer vingers flűite (P219p Jeuk)
|
op de vingers fluiten [schuffelen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
25094 |
op een rij zetten |
schikken:
skikke (P219p Jeuk)
|
op een rij zetten [hagen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17934 |
op een sukkeldrafje lopen |
op een drafje lopen:
Antwoordmogelijkheid onderlijnd.
op een drafje (P219p Jeuk)
|
Op een sukkeldrafje lopen (op een drafje, met schokjes, schokken). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
22187 |
op het eigendomsgevoel voor het eigen hok spelen |
op het plankje spelen:
op ’t plenkske spelen (P219p Jeuk)
|
Bij gepaarde en ook ongepaarde duiven spelen op het eigendomsgevoel voor het eigen hok (kotjesspel)? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
21976 |
op het gevoel van ouderschap spelen |
nestspel:
nesspel (P219p Jeuk)
|
Bij gepaarde duiven met jongen spelen op het gevoel van ouderschap, op het verlangen om de jongen terug te zien? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
32922 |
op heukelingen zetten, zwelen |
kleine mijtjes opzetten:
[kleine mijtjes] ǫp˲zętǝ (P219p Jeuk)
|
Het bijeenwerken van de langwerpige heuveltjes tot de kleinste soort hopen: heukelingen of heukels. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hooi. Wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de heukeling, in het woordtype voorkomt, wordt steeds door middel van (...) verwezen naar de woordtypen van het lemma ''heukeling''. Om de vergelijking te vergemakkelijken is in dit lemma dezelfde volgorde van woordtypen of afleidingen daarvan aangehouden als in het lemma ''heukeling''. In dit en in de volgende lemma''s komen het woordtype opper en de afleidingen daarvan, zoals opperen, voor. Het type kent een achttal mogelijke typevarianten die onderling geen voorkeursvolgorde hebben: opper, upper, oppel, uppel, hopper, hupper, hoppel, huppel. In dit en in de volgende lemma''s zijn de vormen met en zonder begin-h als aparte woordtypen behandeld; de andere vormen staan steeds in dezelfde volgorde. De kaarten 39, 41 en 43, respectievelijk "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 40, 42 en 44: "heukeling", "hoop" en "opper". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 103; JG 1a, 1a, 1c; monogr.]
I-3
|
33851 |
op hol slaan |
lopen gaan:
lūpǝ goǝn (P219p Jeuk)
|
Aan het hollen gaan, niet meer aan het commando gehoorzamen. [JG 1a, 1b; N 8, 81f]
I-9
|