24703 |
orchis |
orchidee:
orchidee (P219p Jeuk)
|
Orchidee (orchidee, koekoekslelie) [N 92 (1982)]
III-4-3
|
25082 |
ordenen, rangschikken |
placeren:
placeren (P219p Jeuk)
|
op een regelmatige of doelbewuste wijze plaatsen [schikken, rangschikken, schavelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23570 |
organist |
orgelist:
örgelist (P219p Jeuk)
|
De organist, orgelist. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22737 |
orgel |
orgel:
enen urregel (P219p Jeuk),
eurgel (P219p Jeuk, ...
P219p Jeuk),
oelger (P219p Jeuk, ...
P219p Jeuk),
orgeldreijer (P219p Jeuk),
örgel (P219p Jeuk)
|
Een nieuw orgel (in de kerk). [ZND 42 (1943)] || Een nieuw orgel. [ZND 42 (1943)] || Het orgel [het/de orgel, örgel, ölger, orjel?]. [N 96A (1989)] || iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman] [N 112 (2006)] || orgel [GTRP (1980-1995)]
III-3-2, III-3-3
|
23571 |
orgel spelen |
op het orgel spelen:
op het örgel speejle (P219p Jeuk)
|
(op het) orgel spelen, het orgel bespelen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22679 |
orgeldraaier |
orgeldraaier:
orgeldreijer (P219p Jeuk),
orgelist:
orgellist (P219p Jeuk)
|
iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman] [N 112 (2006)] || Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
23389 |
orgelpijpen |
orgelpijpen:
örgelpijpe (P219p Jeuk)
|
De pijpen van het orgel [örgelpiepe, orrejelspiefe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23572 |
orgeltrapper |
orgeltreder:
örgeltrèèjer (P219p Jeuk)
|
De orgeltrapper, orgeltreder, die al pompend of tredend de blaasbalg van het orgel met lucht vulde [örgeltrèèjer, balketrèëner, herrejotswinkmecher?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
34053 |
os |
os:
ǫs (P219p Jeuk)
|
Gesneden mannelijk rund [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.]
I-11
|
33763 |
oud, versleten paard |
oude biek:
āǝ bik (P219p Jeuk),
versleten:
vǝrslęi̯tǝ (P219p Jeuk)
|
Zie ook het lemma ''benamingen voor het paard naar de leeftijd'' (2.4.1), sub F. [JG, 1b; A 45, 28a; L 5, 36; L 36, 82; N 8, 20, 62f en 62g; monogr.]
I-9
|