28944 |
pasmodel |
maatkleed:
mǫwtkli-jt (P219p Jeuk)
|
Kledingstuk dat tot model dient voor een ander kledingstuk of naar grondpatroon uitgevoerd model in dunne katoen, bedoeld als hulpmiddel voor het controleren van de pasvorm (Het Beste Naaiboek, pag. 496). [N 62, 5]
II-7
|
21202 |
paspoort |
paspoort (<fr.):
pasport (P219p Jeuk),
passeport (P219p Jeuk)
|
het bewijs van identiteit en toestemming om in het buitenland te mogen reizen [paspoort, pas] [N 90 (1982)] || het identiteitsbewijs door de regering aan een onderdaan verstrekt met het oog op een reis naar het buitenland [paspoort, pas] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
28844 |
passement |
bies:
bis (P219p Jeuk),
galon:
galon (P219p Jeuk)
|
Sierlint. Boordsel, band of snoer gebruikt tot versiering of omzoming van kledingstukken, meubelzittingen enz. Wat het woordtype galon betreft merken de informanten uit L 265 en L 298a op dat dit sierbandjes zijn met ingeweven figuurtjes of gouddraad erop. [N 62, 58c; N 62, 58b; N 62, 58d; MW]
II-7
|
18183 |
passen |
goed mikken:
goed mikke (P219p Jeuk),
⁄t mikt goed (P219p Jeuk),
mikken:
mikken (P219p Jeuk)
|
Hoe zegt U: het kledingstuk zal goed zitten [N 62 (1973)] || nauwkeurig sluiten, goed staan, gezegd van kleding [passen] [N 86 (1981)] || Passen. Nauwkeurig sluiten, goed staan, gezegd van kleding [passen, mikken] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
31541 |
passersleutel |
passersleuter:
pɛsǝrsløtǝr (P219p Jeuk)
|
Soort schroevendraaier met twee punten om de benen van een passer aan te draaien en vast te zetten. Zie ook afb. 202. [N 33, 300f]
II-11
|
33561 |
pastinaak |
pastinaken:
aa = + ou
pastinaak (P219p Jeuk, ...
P219p Jeuk)
|
De pastinaak, de vlezige wortel van de plant met dezelfde naam, die een aromatische smaak heeft (pastenaak, pannenakkerstrung). [N 82 (1981)]
I-7
|
23237 |
pastoor |
pastoor (<lat.):
pastu:ər (P219p Jeuk),
pɛstoer (P219p Jeuk)
|
Een pastoor, het geestelijk hoofd van een parochie [pestoeër]. [N 96D (1989)] || pastoor [RND]
III-3-3
|
23236 |
pastorie |
pastorie:
pasterij (P219p Jeuk)
|
Het woonhuis van de pastoor, pastorie. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23542 |
pateen |
pateen (<fr.):
pateen (P219p Jeuk)
|
De pateen, gouden schaaltje op de kelk [patieën?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23296 |
pater |
pater (lat.):
paawter (P219p Jeuk),
poͅ:ətər (P219p Jeuk)
|
Een ordegeestelijke, lid van een orde of congregatie, een pater [paâter]. [N 96D (1989)] || pater [RND]
III-3-3
|