23557 |
scheepje voor de wierook |
navet (<fr.):
navet (P219p Jeuk),
schelp:
schelp (P219p Jeuk),
wierookspotje:
wirroeekspətje (P219p Jeuk)
|
Het scheepje waarin de wierookkorrels worden bewaard [scheepke, schipke, schuitje, sjuutje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18727 |
scheerapparaat |
scheermachine:
skeermachine (P219p Jeuk)
|
Een electrisch scheerapparaat [scheermachine, scheerder] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
18402 |
scheermes |
scheermes:
skeermes (P219p Jeuk, ...
P219p Jeuk)
|
een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 86 (1981)] || Een scheermesje. Een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
34587 |
schei |
scheien:
skēǝ (P219p Jeuk)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
22148 |
scheidingswand tussen verschillende hokjes in een duivenmand |
separatie:
separaties (P219p Jeuk)
|
Hoe heet verder in Uw dialect: scheidingswand tussen verschillende hokjes? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
19070 |
schelden, schimpen |
kwaad klappen:
kouwd klappe (P219p Jeuk)
|
op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18952 |
schelm |
fareur (fr.):
(schelm = bandiet, inbreker).
farceur (P219p Jeuk)
|
een persoon die allerlei streken uithaalt op een grappige manier en daarmee geen kwade bedoelingen heeft [kufer, rakker, rekel, schelm, dianter, loebas, brak] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17728 |
schemeren van de ogen |
schemeren:
skimmeren (P219p Jeuk)
|
Schemeren voor de ogen, sterretjes zien (het schemert mij/ voor mijn ogen, ik zie sterren, flimmeren, flikkeren). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
25023 |
schemering, valavond |
duister:
deuster (P219p Jeuk)
|
Hoe heet de schemering (de tijd voor het donker wordt) ? [ZND 42 (1943)]
III-4-4
|
20510 |
schenkel |
schenkel:
sxeͅŋkəl (P219p Jeuk)
|
schenkel [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|