e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Jeuk

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
scheepje voor de wierook navet (<fr.): navet (Jeuk), schelp: schelp (Jeuk), wierookspotje: wirroeekspətje (Jeuk) Het scheepje waarin de wierookkorrels worden bewaard [scheepke, schipke, schuitje, sjuutje?]. [N 96B (1989)] III-3-3
scheerapparaat scheermachine: skeermachine (Jeuk) Een electrisch scheerapparaat [scheermachine, scheerder] [N 114 (2002)] III-1-3
scheermes scheermes: skeermes (Jeuk, ... ) een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 86 (1981)] || Een scheermesje. Een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 114 (2002)] III-1-3
schei scheien: skēǝ (Jeuk) Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr] I-13
scheidingswand tussen verschillende hokjes in een duivenmand separatie: separaties (Jeuk) Hoe heet verder in Uw dialect: scheidingswand tussen verschillende hokjes? [N 93 (1983)] III-3-2
schelden, schimpen kwaad klappen: kouwd klappe (Jeuk) op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)] III-1-4
schelm fareur (fr.): (schelm = bandiet, inbreker).  farceur (Jeuk) een persoon die allerlei streken uithaalt op een grappige manier en daarmee geen kwade bedoelingen heeft [kufer, rakker, rekel, schelm, dianter, loebas, brak] [N 85 (1981)] III-1-4
schemeren van de ogen schemeren: skimmeren (Jeuk) Schemeren voor de ogen, sterretjes zien (het schemert mij/ voor mijn ogen, ik zie sterren, flimmeren, flikkeren). [N 109 (2001)] III-1-1
schemering, valavond duister: deuster (Jeuk) Hoe heet de schemering (de tijd voor het donker wordt) ? [ZND 42 (1943)] III-4-4
schenkel schenkel: sxeͅŋkəl (Jeuk) schenkel [Goossens 1b (1960)] III-2-3